Vier en vijf, wier en vijch

leestijd: 7 minuten

Door de eeuwen heen verandert de uitspraak van elke taal. De klankveranderingen die optreden, zijn doorgaans regelmatig. Je kunt ze dan ook beschrijven in klankwetten: ‘In taal X veranderde klank X op plaats X in het woord in periode X in klank Y.’

Een voorbeeld van een klankwet, onderdeel van de zogenoemde Wet van Grimm: de [p] van het Proto-Indo-Europees – de verre voorouder van het Nederlands maar bijvoorbeeld ook van de Romaanse talen, het Grieks en het Perzisch – veranderde op weg naar het Proto-Germaans op het woordbegin in een [ɸ], een soort f die je maakt als je blaast. Een voorbeeld: de Proto-Indo-Europese woorden *phtēr, *pōds en *piskos begonnen met een [p], die in het Proto-Germaans een paar duizend jaar later dus klankwettig een [ɸ] werd: *fadēr, *fōts en *fiskaz. (De sterretjes geven aan dat het om reconstructies gaat.) In het Nederlands trad zo’n 1500 jaar daarna een volgende verandering op: de [ɸ] werd een [v]: vader, voet en vis.1

Vier en vijf: contaminatie
Soms zijn er uitzonderingen. Een van de verschijnselen die voor andere uitkomsten zorgen dan klankwetten doen verwachten, is contaminatie. Als woorden qua betekenis dicht bij elkaar liggen of thematisch vergelijkbaar zijn, beïnvloeden ze soms elkaars klanken.

Over contaminatie gaat deze blogpost. Contaminatie heeft ervoor gezorgd dat we vier en vijf zeggen, terwijl de verwachte klankwettige vormen wier en vijch zouden zijn geweest. Hoe zit dat? We beginnen met vier.

Vier in plaats van wier
Voordat we kunnen zeggen wat er onregelmatig aan de vorm vier is, moeten we weten hoe het woord zich volgens de regelmatige klankveranderingen zou hebben ontwikkeld. De vorm die voor het Proto-Indo-Europees is gereconstrueerd, is *kwetwōr. Hoe ontwikkelde die begin-*kw zich gewoonlijk? De klankwettige uitkomst in het Proto-Germaans was *hw. (Spreek uit: chw; fonetisch: [xw].) In het Nederlands bleef daar vervolgens alleen de [w] van over – ook weer een klankwettige verandering. Een voorbeeld van die ontwikkeling is het woord *kwód > *hwat > wat. De serie regelmatige klankveranderingen was dus: *kw > *hw > w.

Als *kwód in wat is veranderd, verwacht je dat *kwetwōr ook een w oplevert: wier. Maar vier heeft een v. Die v is dus niet klankwettig. Wat is er gebeurd? In de voorloper van het Proto-Germaans veranderde *kwetwōr in *petwōr. Niet volgens een klankwet, maar door de invloed van *pempe, het woord voor 5. De begin-[p] van het 5-woord breidde zich dus uit naar het 4-woord. En denk nu terug aan de inleiding: een begin-[p] werd in het Proto-Germaans een [ɸ] en vervolgens in het Nederlands een [v]: *petwōr werd *fedwōr en tot slot vier. Het komt dus door vijf dat we vier zeggen en niet wier. Het Duits en Engels zouden respectievelijk wier en whour hebben gehad als het Proto-Germaans de klankwettige vorm *hwedwōr had gekend.

Vijf
Met het woord vijf is zelf ook iets aan de hand. Voor het Proto-Indo-Europees is op basis van het overgrote deel van de dochtertalen de vorm *pénkwe gereconstrueerd. Maar dat is niet de vorm die het woord vijf heeft opgeleverd – en ook het Latijnse quīnque is geen rechtstreekse nazaat van *pénkwe. Hoe komen wij dan aan vijf en de Romeinen aan quīnque?

We beginnen bij de Germaanse talen: die wijzen allemaal op de Proto-Germaanse vorm *fimf. Dat woord kan niet uit *pénkwe zijn ontstaan. In plaats daarvan moet *fimf uit een voor-Germaanse vorm *pempe zijn ontstaan – dus met twee [p]’s. Vanwaar die tweede [p]? De begin-[p] zorgde er waarschijnlijk voor dat de [kw] ook een [p] werd: *pénkwe werd *pempe.

Denk nu weer terug aan de inleiding: [p] werd in het Proto-Germaans [ɸ]: fimf. Voor de volledigheid: de [m] verdween in het Nederlands en het Engels vóór een f en verlengde de korte i tot een lange ī. In het Nederlands werd de begin-[ɸ] een [v] en werd de lange ī na de middeleeuwen een ij. Stuk voor stuk klankwetten. En zo kregen we vijf.2
De tekst gaat verder onder de afbeelding.

In het Latijn is precies het tegenovergestelde gebeurd. Ook het Latijnse quīnque is het resultaat van contaminatie, maar nu andersom: *pénkwe werd tegen verwachting *kwenkwe. Nu was het dus niet de [kw] die eraan moest geloven, maar de [p]. Of we die begin-[kw] te danken hebben aan de tweede, of dat hij van quattuor komt (zoals – andersom – vijf het woord vier beïnvloedde in het Germaanse talen), is niet te zeggen.

Pīnque en vijch
Wat hadden we gehad als de woorden voor 5 zich volgens de klankwetten hadden ontwikkeld? Voor het Latijn is het antwoord simpel: pīnque. Dan hadden ze in het Spaans nu pinco gezegd en in het Frans pinq.3

De Germaanse situatie is wat gecompliceerder. We delen het probleem in tweeën: de eindmedeklinker en de klinker.

De Proto-Indo-Europese vorm *pénkwe zou eerst in *finhw zijn veranderd. (Spreek uit: fieng-chw [ɸiŋxʷ]. We laten de eind-e net als bij fimf even weg.) Wat zou er daarna met die *hw op het woordeind zijn gebeurd? Op het woordbegin is *hw in w veranderd op weg naar het huidige Nederlands, zoals we eerder zagen. Maar op het woordeind ging dat anders. Zowel *hw als *h veranderde in die eindpositie in de Westgermaanse talen gewoonlijk in ch. Enkele voorbeelden: *nehw werd Ne. en Du. noch, *þauh werd Ne. en Du. doch, En. though, *nuh werd Du. noch, Ne. nog, *nēhw werd Du. nach, En. nigh (maar Ne. na zonder -ch). Waarschijnlijk zou het 5-woord dus op een ch hebben geëindigd in het Nederlands en Duits, en op een gh in het Engels. (Die Engelse gh, die dus ook in though en nigh zit, wordt nu niet meer uitgesproken, maar klonk in het Oud- en Middelengels als onze ch.)
De eindmedeklinker hebben we nu.

Door naar de klinker. De *n van *finhw zou zijn verdwenen. Die verdwijning was klankwettig: voor de *h sneuvelde de *n in alle Germaanse talen. Die *n liet wel iets na: een verlenging van de klinker. De korte *i werd dus een lange *ī. Een voorbeeld is *þinhaną, dat in het Middelnederlands in (ge)dīën veranderde, met een lange ī. Die ī werd later de tweeklank ij: (ge)dijen. In het Duits veranderde de lange ī in ei [aɪ̯]: gedeihen. De verlenging *i > *ī heeft – zoals eerder ter sprake kwam – ook plaatsgevonden in ons daadwerkelijke 5-woord: fimf > fīf > vijf. Een ander voorbeeld is *linhtaz (licht: niet zwaar): dat werd Du. leicht en En. light, met wederom [aɪ̯] uit de lange ī. In het Nederlands trad al vroeg klinkerverkorting op door de [t] die erop volgde: licht. In ons hypothetische 5-woord zou er geen aanleiding zijn geweest tot klinkerverkorting. Het zou dus waarschijnlijk vijch hebben geluid in het Nederlands, veich in het Duits en figh in het Engels.
En nu zijn we er: wier en vijch!

  1. Ook de verandering van [v] in [f] die nu gaande is ten noorden van de grote Nederlandse rivieren, is regelmatig: wie de begin-[v] in woord X als [f] uitspreekt, doet dat ook in woord Y en Z: fader, foet en fis.
  2. In het Engels werd de lange ī de tweeklank [aɪ̯]. De [ɸ] werd een [f] en de eind-[ɸ] werd een [v]: five [faɪ̯v].
    In het Oudhoogduits had de [m] van fimf het overleefd. Als lipmedeklinker maakte de [m] van de i een ronde klinker [ʏ], die we ook in het Nederlandse woord put horen. De [m] werd daarna een [n] in de standaardtaal: fünf. Sommigen spreken een [m] uit.
  3. Dat ze in het Spaans en Portugees nu niet quinco zeggen, in het Italiaanse niet quinque en in het Frans niet quinq – volgens de klankwetten waardoor het Latijn in de Romaanse talen veranderde – komt door dissimilatie: het twee keer achter elkaar uitspreken van [kw] werd in het gesproken Latijn vermeden door de [w] aan het woordbegin te laten vervallen. Dat leverde cīnque op. Aanvankelijk klonk die c nog als [k] – net zoals circus uitgesproken werd als kierkoes [kirkus] – maar later veranderde die [k] in de klanken die we nu in de Romaanse talen horen, zoals de [s] van het Franse cinq.

7 gedachten over “Vier en vijf, wier en vijch

Voeg uw reactie toe

  1. Je link gekregen via Taalpost. Leuk om te lezen. Ik vraag me dan af: Als je het veranderen van taal vanuit de geschiedenis zo kunt herleiden, kun je aan de hand daarvan dan ook taalontwikkeling in toekomst “voorspellen”?

    Geliked door 1 persoon

    1. Leuk om te horen! Bedankt!
      Het voorspellen van de taaltoekomst zou je enigszins kunnen vergelijken met de weersverwachting van over een week. Op basis van de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden en van wat je nu meet, kun je doorrekenen en je verwachting uitspreken. Maar de situatie kan nog veranderen: buien kunnen later komen, de wind kan sterker zijn, de temperatuur kan meevallen.

      Nu een taalvoorbeeld: we zien dat het Nederlands al eeuwen woordgeslachtskenmerken aan het verliezen is. In de middeleeuwen hadden we mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden. Die hadden elk hun eigen naamvallen en verwijswoorden. Die naamvallen zijn na de middeleeuwen grotendeels verdwenen, en het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke woorden is ook zo goed als weg. (Welke Nederlander weet nog dat een tafel een ‘zij’ is en een stoel een ‘hij’?) We hebben nu dus nog maar twee geslachten: onzijdig en niet-onzijdig. Intussen zien we dat onzijdige woorden vaak als niet-onzijdig worden behandeld (‘het bedrijf *die* [i.p.v. dat]’) en dat er naar niet-onzijdige woorden wordt verwezen met onzijdige woorden (‘Waar is de rijst?’ ‘Ik heb *het* [i.p.v. hem] in de kast gezet.’).

      Op basis van de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden en van wat je nu meet, zou je dus een voorspelling kunnen doen: we verliezen het onderscheid tussen onzijdig en niet-onzijdig, en we stevenen af op de situatie die het Engels al eerder heeft bereikt: één lidwoord ‘de’ (net als ‘the’) en naar alle voorwerpen en dieren wordt verwezen met ‘het’ (net als ‘it’).

      Maar zo’n voorspelling zou erg gewaagd zijn, zeker als je er een tijd aan plakt. Vijftig jaar geleden waren er mensen die voorspelden dat ‘hun hebben’ nu al lang en breed geaccepteerd zou zijn, maar dat is het niet.

      Kortom: als historisch taalkundige kun je het verleden met precisie in kaart brengen; je kunt ook zeggen hoe het ‘weer’ zich op dit moment aan het ontwikkelen is en welke kanten het zoal op kán gaan – maar de toekomst blijft onzeker.

      Like

  2. Kleine troost: door de klankontwikkeling van -ft- > -cht- (en verkorting van klinker) zien we in het Middelnederlands en sommige streektalen alsnog ook vichtien en vichtig, en bestond naast het oude vijfte (dat o.i.v. andere rangtelwoorden week voor vijfde) tevens vichte.

    Geliked door 1 persoon

    1. Dank je wel voor je toevoeging! Dat ‘vichtien’, ‘vichtig’ en ‘vichte’ zijn ontstaan en zijn behouden ondanks de analogiewerking die al eeuwenlang op de loer ligt, is bijzonder.
      Ook bedankt voor het volgen van mijn blog. Ik volg Taaldacht al enkele jaren met veel plezier en het is een voorbeeld voor me.

      Geliked door 1 persoon

      1. Bijzonder in dat opzicht is ook helcht naast helft. Die vorm is weliswaar altijd zeldzaam geweest maar was tot in de twintigste eeuw (of is nog steeds) gangbaar in het Haspengouws.

        Ik ben blij te horen dat je wat hebt aan Taaldacht. Jouw eigen aanpak met heldere overzichten in beelden is verfrissend! Een aanwinst voor onze taal…

        Geliked door 1 persoon

      2. Ah, dat ‘helcht’ echt bestond, wist ik niet. Mooi dat er altijd wel weer een streektaal blijkt te zijn waarin de klankverandering rigoureuzer is geweest.
        En dank je wel voor wat je zegt over m’n aanpak. Dat waardeer ik enorm.

        Geliked door 1 persoon

Plaats een reactie

Maak een website of blog op WordPress.com

Omhoog ↑