In het Middelnederlands spraken we elkaar niet aan met jij maar met dū. In de westelijke dialecten zei je bijvoorbeeld dū kens mī (jij kent mij).
Dū stamt af van het Proto-Germaanse þū (met de th-klank van thing en de lange oe van voeren) en is verwant aan het Latijnse tū, een verre neef.
Na de afbeelding lees je hoe het is gekomen dat dū uit het Nederlands is verdwenen.

Een s in het werkwoord
De werkwoordsuitgang die in het Middelnederlands bij dū hoorde, was -s of -es: dū does (jij doet), dū blijfs/blīves (jij blijft), dū waers/wares (jij was), dū droechs/droeges (jij droeg). In het werkwoord sijn was het -s of -st: dū bes/best.
De uitgang -st van het Duits, Engels, Nedersaksisch en Fries is ontstaan door heranalyse: de t is de d van du, die opgevat is als onderdeel van de werkwoordsuitgang. In bijvoorbeeld het Oudhoogduits was het eerst dū kwimis (jij komt) en in omkering kwimis dū. Kwimis dū sprak je uit als kwimistū, dus met een t. Later dachten mensen dat die t bij het werkwoord hoorde: kwimist dū.
Onbeleefd
Al in de dertiende eeuw kreeg ons Nederlandse dū concurrentie van ghī, de voorloper van gij en jij. Ghī betekende oorspronkelijk jullie, maar had – net als het Franse vous – ook de betekenis u gekregen. In eerste instantie waren de functies duidelijk gescheiden: dū was de vertrouwelijke vorm en ghī de beleefdheidsvorm. Maar met het verstrijken van de tijd kwam daar verandering in: ghī werd in het Hollands, Brabants, Zeeuws en Vlaams steeds meer gebruikt als vertrouwelijke vorm. Dat ging ten koste van dū: in de zestiende eeuw werd het woord als onbeleefd ervaren. Dat was het begin van het einde: in de zeventiende eeuw verdween het voorgoed.
In literaire kringen probeerden sommigen du in leven te houden, maar dat mocht niet baten. De makers van de Statenvertaling van de Bijbel kozen voor gij en dat was een harde klap voor du in de schrijftaal die zou uitgroeien tot het Standaardnederlands.
Met het verlies van du zijn het Hollands, Brabants, Zeeuws en Vlaams een uitzondering onder de Germaanse talen geworden – samen met het Engels, dat zijn thou ook is kwijtgeraakt. In het Fries, het Limburgs (behalve het Noord-Limburgs) en het merendeel van het Nedersaksische taalgebied zijn de nazaten van þū nog springlevend.
De Latijnse neef
Tot slot maken we nog een klein uitstapje naar tū, de Latijnse neef. Dat woord is goed bewaard gebleven in de Romaanse talen. Uitzonderingen vinden we in Zuid-Amerika. In het Braziliaans Portugees overheerst você, dat oorspronkelijk een beleefdheidsvorm was (vossa mercê: uwe genade). In grote delen van het Spaanstalige gebied wordt vos gebruikt, de oude jullie-vorm die daar – na een tijd als beleefdheidsvorm – tú verving.
Geef een reactie