Het Nederlandse en Friese de, het Duitse der, die en het Engelse the zijn duidelijk familie, maar de onzijdige lidwoorden lijken heel wat minder op elkaar: het (Nederlands), it (Fries) en das (Duits). Waar komen die verschillen vandaan?
Al deze Germaanse lidwoorden zijn ontstaan uit aanwijzende voornaamwoorden, maar de onzijdige vormen het, it en das hebben zich op heel verschillende manieren ontwikkeld. In dit artikel vertel ik hoe aanwijzende voornaamwoorden lidwoorden konden worden en kom je te weten waar ons Nederlandse het zijn h vandaan heeft. Tot slot lopen kijken we kort naar de ontwikkeling van de vormen in de andere grote West-Germaanse talen.

Een tijd zonder lidwoorden
Voor wie een Germaanse of Romaanse taal spreekt, zijn lidwoorden de normaalste zaak van de wereld. Maar in de geschiedenis van die twee taalfamilies zijn lidwoorden nog helemaal niet zo oud: in het Proto-Germaans en in het Latijn waren er nog geen lidwoorden. Ze werden simpelweg niet gebruikt, net als in niet-verwante talen als het Japans, het Chinees en het Fins.
Vergelijk de volgende twee zinnen. 1a is klassiek Latijn, 1b is gereconstrueerd Proto-Germaans. Beide kunnen ze zowel De man melkt de koe betekenen als Een man melkt een koe.
(1a) Vir bovem mulget.
(1b) *Weraz kwǭ milkidi.
Een koe en de koe
In beide taalfamilies kwam daar op dezelfde manier verandering in. Het telwoord voor het getal 1 werd het onbepaald lidwoord (een, ein, un, um etc.) en het aanwijzend voornaamwoord ging ook dienstdoen als bepaald lidwoord.
Het bepaald lidwoord ontstond uit het verwijzende gebruik van het aanwijzend voornaamwoord. Je kunt met een aanwijzend voornaamwoord namelijk – ook nu nog – verwijzen naar iets waar het eerder in het gesprek over ging. Die koe kan bijvoorbeeld betekenen: de koe waar we het zojuist over hadden.
In een oude fase van de Germaanse talen werd dat verwijzend gebruikte voornaamwoord een woord waarmee je aangeeft dat de informatie in kwestie bekend is bij je gesprekspartners. En zo werd het bepaald lidwoord geboren dat wij kennen.1 Vergelijk de volgende zinnen:
(2a) Toen zag ik een koe. (onbepaald lidwoord)
(2b) Toen zag ik de koe. (bepaald lidwoord)
Spreek je zin 2a uit, dan is de koe nieuw in het gesprek. Bij 2b veronderstel je daarentegen dat je gesprekspartner al weet over welke koe het gaat. Er is al eerder over de koe in kwestie gesproken.
Aanvankelijk hadden het aanwijzend voornaamwoord en het bepaald lidwoord nog dezelfde vorm. Zo was het Proto-Germaanse onzijdige aanwijzend voornaamwoord þat (uitgesproken met de th-klank van het Engelse thick) veranderd in that (Oudnederlands), þæt (Oudengels), thaz (Oudhoogduits) en thet (Oudfries). In al deze dochtertalen betekenden die woorden nog zowel dat als het. That/þæt/thaz/thet hūs kon dus dat huis én het huis betekenen. Dat bleek uit de context.
Een splitsing
Aanwijzende voornaamwoorden gebruik je gewoonlijk met enige nadruk, terwijl lidwoorden juist geen klemtoon hebben. Dat verschil had in de oude talen gevolgen voor de vormen van deze woorden. Onbeklemtoonde woorden hebben namelijk de neiging te slijten. Ze verliezen lettergrepen, hun klinkers worden kort of de klinkers veranderen in een stomme e. Dat laatste is wat er gebeurde in het Nederlands.
In het Middelnederlands kon die coe nog zowel die koe als de koe betekenen, en dat kalf zowel dat kalf als het kalf. Die (uitgesproken als dië [diə̯]) en dat waren nogal lijvige vormen voor een lidwoord. Al in het Middelnederlands kwam daar verandering in: die en dat kregen gereduceerde varianten die alleen werden gebruikt als ze de functie van lidwoord hadden: de en t, dus de coe en tkalf. Vóór l, w, b en klinkers werd in plaats van t ook d gebruikt: dwater, dbeddekijn (het bedje).
Uiteindelijk splitsten de lidwoorden zich voorgoed af. De volle vormen die en dat konden alleen nog als aanwijzend voornaamwoord gebruikt worden en de gereduceerde vormen de en t/d alleen nog als lidwoord. Maar daarmee is het verhaal nog niet ten einde: waar komt die h in het vandaan?
Een verhaspeling op schrift
Het onzijdige persoonlijk voornaamwoord was in het Middelnederlands het, net als nu. Dat woord is verwant aan het Engelse it, dat van het Oudengelse hit afstamt, aan het Friese it, dat dezelfde geschiedenis heeft, en aan het Duitse es. Het woord het had al in het Middelnederlands een gereduceerde vorm: t [(ə)t], in feite hetzelfde woord als het huidige ’t in zinnen als ’t Is mooi weer. In die nevenvorm ontbrak de h dus. Je kunt hem vergelijken met het woord ie in loopt ie, die ontstaan is uit een h-loze variant van hī, de voorloper van hij, en met ‘m, de h-loze variant van hem.
Doordat het persoonlijk voornaamwoord t de gereduceerde vorm van het was, dachten schrijvers al in de veertiende eeuw dat ook het lidwoord t een gereduceerde vorm van het was. Ik zeg met opzet schrijvers, want dit speelde in de schrijftaal. Mensen begonnen het lidwoord t te schrijven als het, maar de uitspraak bleef gewoon h-loos: [(ə)t]. Je kunt de ontwikkeling in de schrijftaal als volgt schematiseren:
A. dat kalf & het/t is
B. tkalf & het/t is
C. het/tkalf & het/t is
De h in het lidwoord het is dus ontstaan door een onjuiste associatie met het persoonlijk voornaamwoord het.
Het huidige Nederlands
De streektalen laten zien dat de toevoeging van de h puur een schrijftaalkwestie is geweest. In de dialecten is het lidwoord nog altijd ’t of ‘d. In mijn dialect heeft het lidwoord in het water nooit ofte nimmer een h in de uitspraak: ’t wòtter [tβ̞ɔtər].
Ook in het Standaardnederlands overheerst de uitspraak ’t [ət] bij zowel het lidwoord als het persoonlijk voornaamwoord, maar die h-loze vorm heeft concurrentie gekregen van hèt [ɦɛt] (Nederland) en hut [ɦət] (België):
(3) Dit is hèt laatste stuk van hèt concert.
De uitspraakvormen hèt en hut zijn ontstaan als spellingsuitspraak: een onnatuurlijke uitspraak die ontstaat doordat mensen denken dat ze exact zo moeten spreken als ze schrijven, terwijl het schrift juist een onvolmaakte weergave is van de spraak. De h-vormen zijn vooral te horen bij mensen die voorlezen of heel beheerst praten.
Kinderen die in Nederland leren lezen, leren wel dat je het lidwoord een niet uitspreekt als één (stel je voor: Eén leeuw is één roofdier), maar aan het wordt niet of nauwelijks aandacht besteed.2 Denk ook aan de uitspraak van de citeervormen van de lidwoorden: de, hèt en un, niet de, ut en un. De niet-etymologische h- en è-klank hebben intussen een blijvende plek in de taal veroverd; woordenboeken als Van Dale vermelden [ɦɛt] en [ɦət] zelfs bij de uitspraakvarianten.
Het Fries
Het Fries heeft in grote lijnen dezelfde ontwikkeling doorgemaakt als het Nederlands: het aanwijzend voornaamwoord thet is dat geworden; als lidwoord veranderde het in it, uitgesproken als ‘t [ət]. Of het hier om een eigen ontwikkeling gaat, of dat er invloed van het Nederlands in het spel is geweest, is niet te zeggen. Het Fries is vrij gebleven van verhaspelde h’s. Het persoonlijk voornaamwoord is zijn h zelfs geheel kwijtgeraakt, op papier en in het echt: it, uitgesproken als [ɪt] of [ət]. Die en de zijn in het Fries dy en de.
Het Duits
In het Standaardduits is das nog steeds aanwijzend voornaamwoord én lidwoord, maar in de spreektaal en in poëzie heeft het lidwoord de nevenvormen ’s en es. De s-vorm is tot de standaard doorgedrongen in combinaties als ans (aan het), ins (in het) en fürs (voor het).
Van een h is ook in het Duitse persoonlijk voornaamwoord es geen sprake, doordat die vorm rechtstreeks afstamt van het Proto-Germaanse *it, terwijl ons het een combinatie is van *it en het aanwijzende partikel *h-.
Het Engels
Het Engels is in die zin een vreemde eend in de bijt dat het zijn onderscheid tussen de drie geslachten verloren is. Het Oudengels had net zo’n lidwoordsysteem als het huidige Duits, met in de eerste naamval sē voor mannelijk woorden, sēo voor vrouwelijke en þæt voor onzijdige. In het Middelengels vielen al die vormen samen tot þe, uitgesproken als het huidige the [ðə] of met een ee-klank die later zou veranderen in de ie-klank die the nu heeft in gevallen van nadruk: [ðiː], zoals in the most spectacular roller coaster of Europe.
De oorspronkelijk onzijdige vorm that is het algemene aanwijzend voornaamwoord voor het enkelvoud geworden. That man en that cow zullen aan het begin van hun bestaan voor sommigen net zo vreemd hebben geklonken als dat man en dat koe voor ons. Maar zoals altijd kraait daar geen haan meer naar.
Het onbepaald lidwoord a(n) ontstond als onbeklemtoonde nevenvorm van one, dat in het Middelengels nog als òòn [ɔːn] werd uitgesproken. A [ə] en an [ən] laten zien hoe ver een woord gereduceerd kan worden.
Het Afrikaans
Tot slot kijken we naar de Germaanse taal die uit westelijke Nederlandse dialecten is ontstaan: het Afrikaans. In het Afrikaans is er nog maar één lidwoord: die: die man, die vrou, die huis. Het onderscheid tussen de drie oorspronkelijke woordgeslachten is dus verdwenen. Het lidwoord die is ontstaan uit het voornaamwoord die. Waarschijnlijk is de in het Afrikaans op een bepaald moment vervangen door het sterkere die, zoals ook in het Nederlands in Suriname weleens gebeurt: Zij is die tante van Ardjoen.
Niet alleen het onzijdige lidwoord is uit het Afrikaans verdwenen, ook het persoonlijk voornaamwoord het; dat is vervangen door dit, uitgesproken als dut [dət]. Het is mooi vertaal je dus als Dit is mooi (of Dis mooi). Het onbepaald lidwoord is ‘n, uitgesproken als een stomme e zonder n: [ə].
- De situatie is gecompliceerder dan hier geschetst wordt. Later kregen lidwoorden bovendien nog allerlei andere functies, zoals het aangeven van een categorie: De panda is een solitair dier. De Germaanse en Romaanse talen verschillen onderling in de functies en gebruikswijzen van het lidwoord.
- Dat is mijn ervaring als educatief redacteur die materiaal van andere uitgevers onder ogen krijgt.