De meeste Spaanse en Portugese mannennamen eindigen op een -o, net als veel andere mannelijke zelfstandige naamwoorden. Neem de namen Pedro, Rodrigo, Alfonso en naamwoorden als rio (rivier), gato (kat) en amigo (vriend). Daartegenover staan twee voornamen die daar een -s bij hebben: Marcos en Carlos, en in het Portugees ook Domingos. Ook de naam van het opperwezen uit het christelijke geloof eindigt op een -s: Dios (Spaans) en Deus (Portugees). In dit artikel leg ik uit wat er zo bijzonder aan die -s is en kom je te weten wat onze eigen Brabantse en Vlaamse dialecten daarmee te maken hebben. De afbeelding bewaar ik vandaag tot het eind.
Van vijf naamvallen tot één
Het Latijn, de voorouder van de Romaanse talen, had vijf naamvallen: vijf vormen waaraan je hoorde welke functie een naamwoord in de zin had. Een voorbeeld per naamval in het enkelvoud:
(1) Amīcus mē videt. (M’n vriend (onderwerp) ziet me.)
(2) Amīcī soror est. (Het is de zus van m’n vriend.)
(3) Amīcō canem dō. (Ik geef een hond aan m’n vriend.)
(4) Amīcum videō. (Ik zie m’n vriend (lijdend voorwerp).)
(5) Cum amīcō ambulō. (Ik wandel met m’n vriend.)
In het gesproken Latijn, het Proto-Romaans, waren die naamvallen al op weg naar het graf toen Caesar, Cicero en Vergilius hun grote werken schreven. Voor de vijfde eeuw n.C. waren de tweede en derde naamval in het westen vervangen door voorzetsels met de vierde naamval: amīcī (van een vriend) was dē amīcum geworden; amīcō (aan een vriend) was ad amīcum geworden.1 In het westelijke Proto-Romaans bleven twee naamvallen over: de eerste en de vierde, amīcus en amīcum; een voor het onderwerp en een voor de rest.
Uiteindelijk verdween zelfs de eerste naamval, amīcus. Alleen het verschil tussen het enkelvoud en het meervoud bleef over. Van amīcum komen het Franse ami, het Spaanse en Portugese amigo en het Italiaanse amico. Aan woorden als dente (tand) zie je goed dat ze van de Latijnse vierde naamval dentem komen en niet van de eerste naamvals dēns.
Spaanse en Portugese resten
Terug naar Marcos, Carlos en Dios/Deus. Die woorden eindigen allemaal op -s en niet op -o zoals amigo en andere mannelijke woorden. Waar komt die -s vandaan? Denk terug aan de Latijnse eerste naamval: amīcus. Marcos, Carlos en Domingos komen niet van de vierde naamval Mārcum, Carolum en Dominicum, want dan waren ze veranderd in Marco en Carlo, maar van de eerste naamval Mārcus, Carolus en Dominicus.
Dat geldt ook voor het Spaanse Dios en het Portugese Deus (spreek uit: deeuwsj /dewʃ/): die woorden komen van de eerste naamval Deus en niet van de vierde naamval Deum, waar het Franse Dieu en het Italiaanse Dio wél vandaan komen.2
Franse resten
Zijn het Spaans en Portugees de enige Romaanse talen met oude eerstenaamvalsresten? Nee, het Frans heeft zelfs nog meer van zulke voornamen: Charles, Denis, Georges, Gilles, Jacques, Jules, Louis, Yves – ook al klinkt die -s al heel wat eeuwen niet meer. Denk ook aan de Engelse naam Charles, die uit het Oudfrans overgenomen is, toen de naam nog als Tsjarles /tʃarləs/ werd uitgesproken.3
Italiaanse resten
Op één na komen alle Italiaanse voornamen van de vierde naamval. Dat zie je goed aan Salvatore (van Salvātōrem i.p.v. Salvātor), Felice (van Fēlīcem i.p.v. Fēlīx) en Cesare (van Caesarem i.p.v. Caesar). De enige uitzondering is Giovanni. Als die van de vierde naamval Jōhannem afstamde, hadden we Giovanne gehad, zoals pane van pānem (brood) komt. Giovanni komt van de eerste naamval Jōhannēs. De Latijnse uitgang -ēs werd in het Italiaans volgens regelmatige klankveranderingen –i: hominēs (mensen) werd uomini (mannen), vidēs (je ziet) werd vedi.
Voordat we verdergaan: buiten de eigennamen zijn er in de Romaanse talen wel meer resten van de eerste naamval. Denk aan het Italiaanse uomo (van homō, niet van hominem) en tizzo (van tītiō, niet van tītiōnem). Zie voor een artikel over het Frans voetnoot 3.
Naamvallen in de Lage Landen
Wat heeft dat nou allemaal met het Brabants en Vlaams te maken, zoals ik in de inleiding beloofde? Welnu, in het Brabants en Vlaams is hetzelfde gebeurd als in de Romaanse talen – alleen wel meer dan een millennium later.
In het Middelnederlands hadden wij ook nog naamvallen; vier om precies te zijn. Laten we er de zinnen van eerder bij nemen, maar nu in het Middelnederlands:
(1) Mijn vrient siet mī.
(2) ’t Is die suster mīnes vrients.
(3) Ic gheve mīnen vriende eenen hont.
(4) Ic sie mīnen vrient.
Na de middeleeuwen verdween het onderscheid tussen die vier naamvallen uit de spreektaal.4 In het Standaardnederlands hielden we uiteindelijk de eerste naamval over: mijn vriend.
In veel streektalen, zoals de Vlaamse, Brabantse, Limburgse en zuidelijke Nedersaksische, won juist de vierde naamval. Die nam dus alle functies over. Het onderscheid tussen de eerste en vierde naamval was al in het Middelnederlands alleen zichtbaar bij mannelijke woorden, en dat is precies waar die vierde naamval zo handig voor was: hij hield het geslachtsonderscheid duidelijk. Aan het Nederlandse de buik zie je immers niet dat buik mannelijk is, maar aan den buik wél.
Mīnen vrient veranderde in mijn Midden-Brabantse dialect in m’ne vriend, en mīnen buuc in m’nen bèùk. De -n is in de meeste zuidelijke dialecten alleen behouden voor een b, d, h, t of klinker, de daaraan voorafgaande -e- in alle.
Wat er in onze streektalen gebeurde, is dus precies hetzelfde als wat er in de Romaanse talen is gebeurd: de vierde naamval verving de rest. Maar dat is niet de enige overeenkomst: ook wij hebben nog resten van de eerste naamval!
Familieleden
In de Brabantse en Vlaamse dialecten is de eerste naamval bewaard bij mannelijke verwantschapstermen. Welke woorden dat precies zijn, verschilt per dialect. Voor de veiligheid ga ik in het vervolg uit van mijn eigen dialect, het Midden-Brabantse Drunens.
In het Drunens zeggen we niet *m’ne vaoder, *z’nen bruur, *heuren oopa, *oewe grùtvaoder, *oonze pap, *‘ne zwaoger en *dieje nèèf. In zulke vormen zou de vierdenaamvalsvorm -e(n) zijn bewaard, zoals bij andere mannelijke woorden: m’ne val, heure stóél en z’nen bèùk. In plaats daarvan zeggen we m’n vaoder, z’n bruur, heur oopa, oew grùtvaoder, oons pap, ’n zwaoger en die nèèf. Oôme is een uitzondering: m’nen oôme.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof die woorden zich gedragen als vrouwelijke woorden, zoals m’n móéder, z’n zuster, oew grùtmóéder, oons mam, ’n schônzuster en die nicht, maar in feite hebben we hier dus te maken met de oude mannelijke eerste naamval, die in het Middelnederlands geen -en had maar uitgangsloos was.5 (Ja, ons werd ook bij mannelijke woorden gebruikt: ons vriend.)
Toevoeging 06-04 12:30: In tegenstelling tot de Zuid-Limburgse dialecten, die ik in gedachten had bij het schrijven van dit artikel, gedragen bepaalde Noord-Limburgse zich net als de Brabantse en Vlaamse, al verschillen ze in de woorden die wel of niet -e(n) krijgen: mien vaoder en mien broor maar miene pap in Venlo.
Onderstaande afbeelding vat alles samen:

- Ik heb de woorden hier genoteerd in hun Latijnse spelling, maar in de uitspraak was de slot-m al in de eerste eeuw voor Christus verdwenen. Amīcum werd in de vijfde eeuw uitgesproken als amico.
- Dios en deus hebben overigens een nieuw meervoud gekregen, dat niet van het Latijnse meervoud deōs komt: dioses en deuses. Het vrouwelijke dea is vervangen door diosa en deusa.
- De Franse eerste naamval is nog langer in gebruik gebleven dan in de andere Romaanse talen. Zo had de naam Marc in het Oudfrans de eerste naamval Mars, van Mārcus. Zie dit stuk erover:
https://taalaandewandel.wordpress.com/2021/02/12/oudfranse-naamvallen/ - In de schrijftaal zijn ze nog lang kunstmatig in leven gehouden. De vierdenaamvals-n die in 1947 werd afgeschaft (den dokter etc.) was een papieren werkelijkheid.
- De -e die bij de verbuiging van vrouwelijke woorden hoorde (mīne vrouw; vergelijk het Duitse meine Frau) verdween in de zuidelijke dialecten na m, n, l, r, j, w en klinkers (en in sommige streken ook na v, z en g): mīne scoone tafel veranderde in mijn dialect in m’n schôn tòffel, maar elke groote tafel werd elke groôte tòffel.
Geef een reactie