Wat hebben maken, gemak, mak, makker, metselen, match en massa met elkaar gemeen? De woorden gaan alle terug op een woordstam die ‘kneden, vormen’ betekende. Klik op de afbeelding voor een woordboom. Die spreekt vandaag voor zich.

In een Midden-Brabants gebied dat Tilburg, Reusel en Haaren omvat, bestaat ook het woord gemak in de betekenis ‘gemakkelijk’. Het is dus een bijvoeglijk naamwoord: Tilbùrgers zen gemakke meense. Het gaat hier om hetzelfde woord als het Nederlandse mak, alleen in een oudere betekenis, die in het Nederlands en andere streektalen door (ge)makkelijk en varianten is overgenomen. Mak is een verkorte vorm van het Middelnederlandse ghemack; het zuidoostelijke gebied van Midden-Brabant heeft die ge-vorm behouden.
Mooie stamboom weer. Helemaal rechtsonder zou nog ‘gemak’ in de betekenis van toilet kunnen worden toegevoegd, Ooit reisde de elite met een reisgemak, om zich ook onderweg te kunnen ontlasten. Voorloper van de dixie.
LikeGeliked door 1 persoon
Ah ja, mooie betekenis! In de Efteling is er in het oude sprookjesgedeelte nog een toiletgebouw dat ’t Gemack heet, nu ik eraan denk.
LikeLike
Die lange *-kk- van *gamakkō is opmerkelijk en ik vraag me af of die vorm wel bestaan heeft. Oudengels ġemæċċa (Engels match) is te herleiden tot *gamakjō, de andere vormen in de zustertalen tot *gamakō. Alleen Nederlands makker zou op die voorloper met lange *-kk- wijzen. Daarnaast bestond in dezelfde betekenis ook de vorm magger. Het EWN verklaart die als het gevolg van verhaspeling met Vroegmiddelnederlands maggher, mangher ‘koopman’, maar ik vermoed dat dit ook geldt voor makker zelf. Met andere woorden, het woord zou eigenlijk *(ge)maak moeten luiden in het Nederlands.
Overigens betekent IJslands maka nog ‘smeren, bepleisteren’, grappig genoeg!
LikeGeliked door 1 persoon
Dank je wel voor je nuanceringen! Bij het Oudengelse woord met palatale geminaat had ik moeten bedenken dat er een /j/ in het Germaans in het spel moet zijn geweest. En de verhaspeling met ‘maggher’ en ‘mangher’ verklaart de vorm ‘makker’ beter dan wat de bronnen zeiden die ik tot mijn beschikking had. Wat het IJslandse ‘maka’ betreft: ik heb gelezen dat dat woord een Nedersaksisch leenwoord in het Oudnoords was. Jammer, want zo blijven ‘maken’ en zijn evenknieën van origine exclusief West-Germaans.
LikeGeliked door 1 persoon
Ja, het EWN zegt dat Oudnoords maka ‘maken’ aan het Middelnederduits ontleend is, maar ik denk dat Jan de Vries (Altnordisches etymologisches Wörterbuch) gelijk had: dat is slechts een betekenisovername; IJslands maka ‘smeren, pleisteren’ is een erfwoord. In die betekenis is het werkwoord dan ook niet overgeleverd in het Middelnederduits of Oudsaksisch.
En dan is er nog Brabants mekelen, mekkelen, meggelen, meggeren ‘veel geweld gebruiken om vruchten uit de grond te krijgen, wroeten in het slijk, roeren in brij; langzaam werken, niet opschieten, sukkelen, knoeien, talmen’. Weijnen en Debrabandere herleiden die tot dezelfde wortel, maar wellicht is het eerder te verbinden met Middelhoogduits vermechen ‘hinderen, verzwakken’ (< ‘overweldigen’?), een sterk werkwoord dat zelf kennelijk teruggaat op een Indo-Europese wortel *meg- of *meǵ-.
LikeLike