De werkwoordsvormen ben, zijn en was lijken in de verste verte niet op elkaar. Hoe dat komt? Het koppelwerkwoord zijn is een mix van drie verschillende werkwoorden. Die vermenging heeft al voor de eerste bronnen plaatsgevonden: in het Germaans. Hier lees je er alles over.
Ook in de Romaanse talen zijn de werkwoorden voor ‘zijn’ een mengsel. Een deel van de ingrediënten was al in het Latijn gemixt: zo staat est ‘hij/zij is’ al in de oudste Latijnse bronnen tegenover fuit ‘hij/zij was; is geweest’. Van die vormen vinden we dan ook in alle Romaanse talen nazaten, zoals het Franse est vs. fut.
Eeuwen later zijn er nog meer ingrediënten aan die mix toegevoegd. Doordat de Romaanse talen toen al uit elkaar gegroeid waren, is de werkwoordmix in elke taal anders geworden. Het Frans, Spaans en Portugees hebben de nieuwe werkwoorden zo goed door het mengsel weten te roeren dat je ze er nauwelijks nog in herkent.
In dit artikel kijken we naar de werkwoordmixen in de vier grote Romaanse talen.
Het Latijnse mengsel
Om er de Romaanse nieuwigheden uit te kunnen vissen moeten we eerst weten met welke soep het Latijn begon.
We gaan kijken naar vier onvoltooide tijden van het werkwoord ‘zijn’ in het Latijn. De vóltooide tijden, die met een /f/ beginnen, zoals het eerder genoemde fuit, laat ik even buiten beschouwing, want daar gaat de komende alinea’s nog niks spannends mee gebeuren. Ik kom er aan het eind van het artikel even op terug.
In het schema hieronder vind je vier werkwoordstijden, steeds met de ikvorm (1) tot en met de zijvorm (6) in het meervoud. Je mag ze meteen weer vergeten; let alleen op de oranje stam.

Er lijken drie stammen in het spel te zijn: es-, s- en er-. Maar eigenlijk is het er maar één: (e)s-, met een variabele e, die het Latijn van zijn verre voorouder heeft geërfd. Onze taal, die dezelfde voorouder heeft, heeft daar ook een restje van: is versus zijn — en niet *izijn. De r van de Latijnse variant er- is ontstaan door rotacisme: tussen klinkers is de s een r geworden: het Oudlatijnse esō werd bijvoorbeeld erō.
Sommige van de vormen kennen we uit het dagelijks leven:
– cogitō ergō sum ‘Ik denk dus ik besta’ van Descartes;
– quod erat dēmōnstrandum ‘wat bewezen moest worden’, letterlijk ‘wat te bewijzen was’;
– proost, dat afkomstig is van prōsit ‘moge het goed zijn’;
– interesse ‘belang’, dat van het Latijnse interesse ‘van belang zijn’ komt.
Absent en present
In het schema ontbreken twee ingrediënten die je zou verwachten bij ‘overige vormen’: het onvoltooid deelwoord à la ‘zijnd’ en het voltooid deelwoord “a la ‘geweest’. Dat komt doordat het Latijnse esse die vormen niet kende.
Het onvoltooid deelwoord had ooit wel bestaan, maar had zich afgesplitst en was een eigen leven gaan lijden: sōns (stam: sont-) betekende oorspronkelijk ‘zijnd’, maar was ‘schuldig’ gaan betekenen; de schuldige is immers degene ‘die het is’. Waarschijnlijk is sōns een verre verwant van ons woord zonde, dat in het Germaans (in de vorm *sundjō) ‘schuld’ betekende en later pas de christelijke betekenis aannam.
Een variant van sōns met een e vinden we in samengestelde werkwoorden. Ons leenwoord absent komt bijvoorbeeld van absēns/absent– (van abesse ‘afwezig zijn’) en present van praesēns/praesent– (van praeesse ‘aanwezig zijn’).1
Geen ‘geweest’
Het voltooid deelwoord bestond niet omdat het in het Latijn niet nodig was. Werkwoordstijden als ‘ik ben geweest’ en ‘ik was geweest’ drukte je namelijk nog met één enkel woord uit — respectievelijk fuī en fueram — en dus niet met een combinatie met een voltooid deelwoord.
Verderop zullen we zien dat die situatie veranderde: in de Romaanse talen kreeg ‘zijn’ wél samengestelde verleden tijden, en dus moest er een voltooid deelwoord gebrouwen worden.
In de volgende delen kijken we wat het Italiaans, Spaans, Portugees en Frans aan hun zijnmix hebben toegevoegd.
Italiaans
Esse wordt verlengd
Het Italiaans heeft de Latijnse situatie best aardig bewaard. In de tegenwoordige tijd, de verleden tijd en de aanvoegende wijs zijn er alleen wat details veranderd. Daar ga ik in dit artikel niet op in. We gaan kijken naar de grotere veranderingen.
De Latijnse infinitief esse heeft in het Italiaans de uitgang -re gekregen die ook alle andere werkwoorden hebben, zoals amare ‘beminnen’ en vedere ‘zien’. Het werd dus essere. Eigenlijk zat die uitgang al in esse (en amāre was voorheen ook amāse; denk weer aan die s-r-verandering), maar die uitgang werd er niet langer in herkend.
Interessant is dat de vorm essere daadwerkelijk is aangetroffen in het Laatlatijn:
Quia cod estis, fui, et quod sum, essere abetis. ‘Want wat jullie zijn, was ik, en wat ik ben, zullen jullie zijn.’
Deze zin komt waarschijnlijk uit de zevende eeuw en staat op een tombe in de basiliek van Santi Quattro Coronati in Rome. De schrijver heeft Latijn willen schrijven, maar is daarbij sterk beïnvloed door het regionale Romaans dat hij sprak.
Een nieuwe toekomst
Spectaculairder wordt het bij de toekomende tijd. De hele Latijnse toekomende tijd is door het putje gespoeld. Hij is vervangen door een combinatie van het hele werkwoord plus het werkwoord ‘hebben’: *essere at, letterlijk ‘hij/zij heeft te zijn’ en later ‘hij/zij zal zijn’.
Toevallig bevat de inscriptie die ik in de vorige alinea aanhaalde, precies zo’n constructie: essere abetis ‘jullie zullen zijn’. Later smolten de woorden samen: *essere at werd será en tot slot sará, en essere abetis is nu sarete.
In de andere drie talen is de toekomende tijd ook zo ontstaan. Aan het eind van dit artikel vind je een link naar een stuk waarin ik daar uitgebreid op inga.
Eigen deelwoorden
Eerder heb ik verteld dat het Latijnse esse nog geen deelwoorden kende. Daar kwam in het Italiaans verandering in. Het bijvoeglijke onvoltooid deelwoord werd essente ‘zijnd’; vergelijk corrente ‘stromend; huidig’ bij correre.
Werkwoorden kregen daarnaast een extra onvoltooid deelwoord.2 Essere kreeg er essendo bij. Dat wordt bijwoordelijk gebruikt, zoals zijn Engelse tegenhanger:
– Being tired, he went home.
– Essendo stanco, tornò a casa.
Het voltooid deelwoord werd (es)suto. Het achtervoegsel -uto was ontstaan in het Proto-Romaans, de directe voorganger van de Romaanse talen. Je vindt het ook in woorden als It. ricevuto ‘gekregen’ en Fr. reçu, de vervangers van het Latijnse receptum (denk aan receptief), en in It. venduto en Fr. vendu ‘verkocht’, de vervangers van vēnditum.
Een scheutje ‘staan’
Maar daarmee zijn we nog niet klaar. Later werd (es)suto vervangen door stato, en dat had niks met essere te maken. Nu komen we bij het eerste mixmoment. Stato was het voltooid deelwoord van een heel ander werkwoord: stare. Dat is afkomstig van het Latijnse stāre, dat in de klassieke tijd nog ‘staan’ betekende en verwant is aan ons eigen woord staan.
In de tabel heb ik stato blauw gemaakt. Die kleur gaan we nog vaker zien bij scheutjes — en hele plonzen — van stāre in de zijnmixen:

‘Staan’ in het vaarwater van ‘zijn’
Hoe komt het Italiaans aan stato? De Proto-Romaanse nazaat van stāre, *istāre, kreeg de betekenis ‘zich bevinden’. Bedenk dat ik sta in de keuken ook in onze taal niet veel meer betekent dan ik bevind me in de keuken of ik ben in de keuken. In het Engels zou je bijvoorbeeld I‘m in the kitchen zeggen, want het is in die taal niet nodig om het op je benen staan te benadrukken met to stand.
In de Romaanse talen kreeg het staanwerkwoord vervolgens — in de ene taal in meer gevallen dan in de andere — de betekenis ‘zijn’. Ons eigen staan heeft die betekenis ook weleens. Denk aan:
– ze staat op het punt om te bevallen;
– hoe staat het ermee?;
– de vaatwasser staat aan;
– in verband staan.
De nazaat van stāre is niet in alle Romaanse talen een even grote concurrent van esse geworden. In het Standaarditaliaans is de rol van stare bescheiden gebleven: het is er geen koppelwerkwoord geworden. Je gebruikt het in specifieke gevallen:
– sto per partire ‘ik sta op het punt om te vertrekken’;
– stava mangiando ‘hij was aan het eten’;
– come stai ‘hoe gaat het?’;
– stare a dieta ‘op dieet zijn’.
Verder betekent het ook ‘blijven’:
– Gianni starà a casa ‘Gianni blijft thuis’.
De betekenis ‘staan’ is stare geheel kwijt. ‘Staan’ vertaal je met stare in piedi, letterlijk ‘op voeten zijn’.
In Zuid-Italië is de ontwikkeling verder gegaan. In de dialecten en zelfs in het zuidelijke Italiaans is stare een waar koppelwerkwoord geworden. Het heeft dus functies van essere overgenomen. Ons werkwoord zijn kun je daar dus niet zomaar met essere vertalen. Je zegt er bijvoorbeeld niet sono stanco ‘ik ben moe’ maar sto stanco, en niet era a Napoli ‘ze was in Napels’ maar stava a Napoli.
Hetzelfde is gebeurd in het Spaans en Portugees, en daar is de tweedeling zelfs standaardtaal geworden.
Spaans en Portugees
Schijn bedriegt
Op het eerste gezicht lijkt er in het Spaans en Portugees niks bijzonders te zijn gebeurd. De toekomende tijd lijkt hetzelfde opgebouwd te zijn als die van het Italiaans en alle vormen hebben de s of r van het Latijnse esse. Maar waarom heb ik dan meer dan de helft van onderstaande schema’s roze gekalkt?


Een flinke kwak ‘zitten’
In het Italiaans is ‘zijn’ gemixt met een scheutje ‘staan’. In het Spaans en Portugees is er een flinke kwak ‘zitten’ bij gegaan. De roze vormen komen namelijk van het Latijnse werkwoord sedēre ‘zitten’.
Voordat we daarop inzoomen: ook ‘zitten’ is niet zo’n gekke toevoeging aan de mix. Denk aan onze eigen gevallen waarin zitten de betekenis ‘zijn’ heeft:
– ze zitten vast;
– de onderbroeken zitten in de droger;
– zit er hier ergens een supermarkt?;
– waar heb je gezeten?;
– er zit iets op je kleren.
In het Italiaans en Frans hebben de nazaten van sedēre hun zitbetekenis behouden: sedere en seoir, maar in het Spaans en Portugees is het werkwoord helemaal met ‘zijn’ versmolten. Hoe dat komt? De vormen van de nazaten van sedēre waren zo veel op die van esse gaan lijken, dat de werkwoorden op den duur verward werden — een verwarring die uiteindelijk definitief werd.
Welke vorm komt waarvandaan?
De infinitief ser komt van sedēre. De /d/ is weggevallen en de /e/’s trokken samen:
sedēre > seer > ser.
De niet-samengetrokken vorm seer (spreek uit: sé-ér) komen we nog in het Oudspaans en Oudportugees tegen. Hetzelfde is gebeurd met ‘zien’:
vidēre > *vedēre > veer > ver.
Op basis van ser werd de toekomende tijd gevormd, met vormen als serà ‘hij/zij zal zijn’, al zou een afleiding van essere technisch ook mogelijk zijn, zoals in het Italiaans is gebeurd.
Van het Latijnse aanvoegendewijsrijtje van sedeam ‘ik zij/ben’ komen Sp. sea en Po. seja. Vergelijk vea en veja (afkomstig van videam) bij ver.
In het Oudspaans en Oudportugees waren er nog veel meer vormen van sedēre. Het Oudportugees had bijvoorbeeld sejo ‘ik ben’ (vgl. vejo ‘ik zie’), sée ‘hij/zij is’, seía ‘ik was’ en sive ‘ik was; ben geweest’, van *seduī. Al die vormen zijn nu verdwenen.
‘Je bent gek’: eres loco of estás loco
Ik had beloofd dat ik terug zou komen op ‘staan’ in het Spaans en Portugees. In die talen is het staanwerkwoord niet vermengd met het zijnwerkwoord. De twee woorden hebben er elk een deel van de functies van het koppelwerkwoord op zich genomen. Ze zijn in de loop der tijd steeds duidelijker van elkaar ondergescheiden.
In grote lijnen werkt het zo:
– Ser zegt iets over de essentie, het wezen van iets of iemand: ‘groot zijn’, ‘de hoofdstad zijn’, ‘Pietjes moeder zijn’.
– Estar, de nazaat van stāre, vertelt iets over de status, de toestand of de locatie: ‘blij zijn’, ‘thuis zijn’, ‘ziek zijn’.
Let daarbij op de vetgedrukte woorden: in status en toestand zit de stam sta-.
Vaak kun je een betekenisverschil maken. Als je zegt estás loco, dan bedoel je ‘je bent gek’ in de zin van ‘je doet gek’. Je hebt het dan over iemands huidige gedrag. Maar zeg je eres loco, dan zeg je dat die persoon daadwerkelijk gestoord is. Het gaat dan over iemands wezen.
We gaan nu naar het Frans. Dat begon zoals het Spaans en het Portugees, maar het heeft er één grote soep van gemaakt.
Frans
Estre en ester
In het Oudfrans waren er twee verschillende werkwoorden:
– estre, dat via essere van het Latijnse esse kwam;
– ester (spreek uit: ester), de evenknie van It. stare en Sp. en Po. estar.
Ester betekende net als in het Italiaans ‘zijn’ en ‘blijven’, maar het werkwoord begon zich al vroeg te mengen met estre. Wat daaraan bijdroeg, was dat estre ook een /t/ had gekregen: essere > *esre > estre. Daardoor waren estre en ester heel veel op elkaar gaan lijken.
Estre nam bijvoorbeeld de deelwoorden over van ester: estant ‘zijnd’ en esté ‘geweest’. Maar ook de verleden tijd van ester werd op den duur geïncorporeerd. Aanvankelijk had het Oudfrans nog vormen die rechtstreeks van het Latijnse rijtje van eram afstamden, zoals (i)ere, maar die zijn in het Middelfrans geheel vervangen door de verleden tijd van ester. J’étais komt van het Oudfranse jo estoie, een vorm van ester dus.
Restjes van ester
Étant, été en étais etc. zijn de enige vervoegde vormen die zijn overgebleven van ester. Daarnaast is er nog de archaïsche infinitief ester. Die bestaat alleen nog in vaste verbindingen als ester en justice ‘in rechte optreden’. Daarin heeft het zijn oude /s/ behouden; eigenlijk had het moeten veranderen in éter.
In onderstaande schema’s kun je de twee Oudfranse werkwoorden vergelijken. Uit de grote variatie die destijds bestond, heb ik de varianten geselecteerd waaruit de hedendaagse vormen zijn ontstaan.3 De derde afbeelding toont de hedendaagse situatie.
Na de schema’s kijken we naar het lot van de f-vormen als fuit, want die zijn zich juist met een ánder werkwoord gaan mengen.



Fu- in de mix
Fue en fuera
In de schema’s heb ik tot nu toe steeds de vormen die van de stam fu- komen weggelaten. Enerzijds heb ik dat gedaan omdat die niet vervangen zijn. Fuit ‘hij/zij was; is geweest’ is bijvoorbeeld netjes veranderd in Fr. il/elle fut, It. fu, Sp. fue en Po. foi.
Het Portugees heeft ook nog een nazaat van de Latijnse voltooid verleden tijd fuerat ‘hij/zij was geweest’: fora. Dat die werkwoordstijd is behouden, is heel zeldzaam in de Romaanse talen. In de andere drie grote talen zijn er een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord voor nodig: Fr. il/elle avait été, It. era stato en Sp. había sido.
Interessant is wel wat er met de vórm fuerat is gebeurd in het Spaans. De nazaat daarvan fungeert weliswaar niet meer als voltooid verleden tijd, maar heeft een nieuwe rol gekregen: de verleden tijd van de aanvoegende wijs, die ‘was’ of ‘zou zijn’ betekent. ‘Als ze gelukkig was / zou zijn’ is in het Spaans bijvoorbeeld si fuera feliz.
Een andere manier om dat te zeggen is si fuese feliz. De vorm fuese komt van fuisset, de Latijnse aanvoegende wijs van de voltooid verleden tijd — een hele mond vol, maar die vorm betekende in het Latijn niet meer dan ‘hij/zij was geweest’ of ‘zou zijn geweest’. In het Spaans is dat nu dus ook geen vóltooid verleden tijd meer, maar ook een ónvoltooid verleden tijd, net als die eerdere vorm: ‘was’ of ‘zou zijn’.
Fuisset leeft in die rol ook voort in de andere drie talen — al is voortleven voor het Frans misschien wat te sterk uitgedrukt, want daar is het een archaïsche, hyperformele schrijftaalvorm geworden. ‘Als ze gelukkig was’ is in het Italiaans se fosse felice en in het Portugees se fosse feliz. In het Frans zou je kunnen zeggen si elle fût heureuse, maar dan word je raar aangekeken: tegenwoordig is het gewoon si elle était heureuse.
Vermenging met ‘gaan’
Omdat dit artikel over mixen gaat, sluiten we af met een mix — maar dan wel een andere mix. Tot nu toe hebben we het gehad over werkwoorden die zich met ‘zijn’ mengden, maar ‘zijn’ is zelf ook op pad gegaan.
De besproken fu-vormen zijn zich in het Spaans en Portugees met het werkwoord ‘gaan’ gaan mengen. Fui betekent nu dus niet alleen ‘ik was; ben geweest’ maar ook ‘ik ging; ben gegaan’, en fuera/fuese en fosse betekenen zowel ‘ik was; zou zijn’ als ‘ik ging; zou gaan’.
Maar dat is toch verwarrend? ‘Zijn’ en ‘gaan’ zijn toch twee heel verschillende werkwoorden? Aan de ene kant wel. Dat is de reden dat ik er zelf nog altijd moeite mee heb dat je ‘Ik ben gisteren naar het feest gegaan’ moet vertalen met Sp. Ayer fui a la fiesta en Po. Ontem fui à festa. Om het nog gekker te maken: ‘Was jij het die naar de baas stapte?’ vertaal je in het Spaans met Fuiste tú quien fue a ver al jefe?
Aan de andere kant doen wij zoiets zelf ook aan de lopende band. In plaats van Ik ben gisteren naar het feest gegaan zeggen we immers ook Ik ben gisteren naar het feest geweest. En denk aan Piet is vissen en de voltooide tijd daarvan: Piet is wezen vissen.4 Wat bij de buren gek lijkt, is thuis normaal.
We sluiten af met een overzicht:

In dit artikel vertel ik alles over het ontstaan van de Romaanse toekomende tijd.
- In de Middeleeuws-Latijnse schrijftaal bestond ook de vorm ēns (ent-) ‘het zijnde; wezen’, maar dat was een verzinsel op basis van het Oudgriekse ὤν (ōn) (ὄντ- (ont-)), dat dezelfde herkomst als sōns had maar zijn /s/ was kwijtgeraakt. Van het verzonnen ēns komt het woord entiteit ‘iets zelfstandig bestaands’.
- Ik behandel het gerundium (Fr. étant, It. essendo, Sp. siendo, Po. sendo) hier voor het gemak even als deelwoord, maar het deze vormcategorie is afkomstig van het Latijnse gerundium: een verbogen vorm van de infinitief. Die -ndo-uitgang stamt af van de Latijnse ablativusuitgang -ndō–. Videndō ‘tijdens het zien’ en ‘door te zien’ was bijvoorbeeld een verbogen vorm van videndum ‘het zien’. Het Latijnse esse had zo’n vorm niet, dus maakten de Romaanse talen er zelf een.
- Tegenover jo serai ‘ik zal zijn’ stond bijvoorbeeld nog de geërfde vorm jo (i)er, afkomstig van het Latijnse erō.
- Een verschil bij ons is wel dat zijn een terugkeer impliceert en gaan alleen iets over de heenreis zegt. Op hij is naar het feest gegaan kan volgen dat hij naderhand nooit meer is gezien, maar met hij is naar het feest geweest zeg je dat hij weer terug is gekomen. Daarom kun je ook niet zeggen hij is om twaalf uur naar het feest geweest — alleen gegaan.
Ik vraag me nog steeds een beetje af, waar die fu-stam vandaan komt. Gaan is in het Italiaans andare. Fare is doen. Ik heb ooit wel netjes het rijtje fui, foste, fu, fummo, foste, furono geleerd als zijnde de passato remoto van essere. Toen, en dan heb ik het over tachtiger jaren, Milaan, werd die vorm nog veelvuldig gebruikt. Althans, de moeder van mijn toenmalige vriendin. Ik herinner me goed hoe zij vertelde over een aardbeving, en dat haar dochter, mijn vriendin dus, «ebbe molto paura». En nu ik het er toch over heb: krijgen we nog iets over ‘hebben’? Zeker niet zó interessant als zijn, maar toch.
LikeGeliked door 1 persoon
Interessant om te lezen dat je de passato remoto nog veel in de spreektaal gebruikt hebt horen worden. Mijn docenten – afkomstig uit het verre noorden – vertelden ons dat we die tijd alleen passief hoefden te kennen, maar ik heb al eens vaker de indruk gehad dat hij toch nog niet helemaal weg is uit de spreektaal. Heb je wel de ervaring dat het gebruik sinds de jaren tachtig is afgenomen?
Ik was in ieder geval blij toen ik bij Portugees de tegenhanger van de remoto naar hartenlust kon gebruiken zonder gedateerd over te komen.
De fu-stam komt van de Proto-Indo-Europese stam *bʰuH-. Die ziet er zo wat buitenaards uit, maar onze eigen stam ‘be-‘ komt er ook vandaan: hij zit in ‘ben’, ‘bent’ en het Engelse ‘be’ en ‘been’.
‘Het Latijnse ‘fuī’ was oorspronkelijk de verleden tijd van ‘fīō’ (ik word, ontsta). Dat werkwoord kennen we van ‘fīat’, als in ‘je fiat geven’ en ‘fīat lūx’. Het Ouditaliaans had ooit nog ‘fia’, met de betekenis ‘zal zijn’.
Ook de -b- van het Latijnse imperfectum en dus van de Italiaanse imperfetto komt van *bʰuH-: ‘vidēbat’ (> ‘vedeva’) is ontstaan als ‘vidē + b + a + t’, dus letterlijk iets als ‘hij/zij was aan het zien’.
Wat ‘hebben’ betreft: het toeval wil dat er diep in het archief van mijn blog een artikeltje over dat onderwerp verstopt zit:
https://taalaandewandel.wordpress.com/2021/02/24/hebben-haben-to-have-en-avoir-avere-haber/
LikeGeliked door 1 persoon
En ook bedankt voor dit artikel! Daar zou ik als amateur nooit opgekomen zijn, dat hebben niet van habere komt. En toch wist ik dat van die h en die c. We hebben toch ook honderd versus cento. Of heb ik het hier ook weer fout?
LikeGeliked door 1 persoon
Daar heb je het zeker niet fout: ‘honderd’ vs. ‘cento’ is een mooi voorbeeld van de h-c-correspondentie!
LikeLike