Ze heeft een doorsnee van bijna 1,4 miljoen kilometer en onze wereld past er 1,3 miljoen keer in. Ze zet elke seconde 700 miljoen ton waterstof om in helium, produceert zodoende per seconde evenveel energie als honderd miljard atoombommen van een megaton, en doet dat al 4,6 miljard jaar lang onafgebroken. Doordat ze ons precies genoeg licht en energie geeft, hebben wij en al het leven om ons heen ons kunnen ontwikkelen. We houden haar dagelijks nauwlettend in de gaten, want ze hoeft maar één stevige woedeaanval te krijgen en onze elektriciteitscentrales en radioverbindingen liggen plat. Over wie ik het heb? Over onze eigen ster:
In dit artikel vertel ik je over de zonnewoorden van het Germaans, het Romaans en het Oudgrieks. Alle zonnewoorden in die taalfamilies komen van één en hetzelfde woord. Zon, soleil en helios hebben dus dezelfde oorsprong. Hoe komt het dan dat ze nu zo veel van elkaar verschillen? Om dat helder te krijgen moeten we eerst naar de oertaal waar alle drie deze taalfamilies van afstammen: het Proto-Indo-Europees.
Proto-Indo-Europees
In het Proto-Indo-Europees was het zonnewoord bijzonder: het was een zogegenoemd heteroclitisch woord. De bijzonderheid van heteroclitische woorden was dat hun stam in bepaalde naamvallen op een heel andere medeklinker eindigde.
Het was dus geen verschil als tussen de Duitse vormen der Herr en des Herrn, want daarin blijft de stam gewoon Herr–. Alle Germaanse woorden die oorspronkelijk heteroclitisch waren, zijn regelmatig geworden, dus er is geen herkenbaar voorbeeld uit onze taal of een buurtaal.
In het Proto-Germaans, de voorouder van alle Germaanse talen, die omstreeks het begin van onze jaartelling gesproken werd, waren er nog wél heteroclitische woorden. Een voorbeeld is de voorganger van water: in de eerste en vierde naamval was dat *watōr ‘het water’, in de tweede naamval *watiniz ‘van het water’. Het woord had een /r/- en een /n/-stam.
Het zonnewoord was in het Proto-Indo-Europees dus ook zo’n heteroclitisch woord. In de eerste en vierde naamval had het een /l/ en in de rest een /n/: *séh2wl̥ tegenover *sh2wén–.1 (De h2 staat voor een keelklank waarvan we niet goed meer kunnen achterhalen hoe hij klonk.)
Waarom is dat stamverschil van belang? In de dochtertalen in Europa gingen de twee stammen elk een eigen leven leiden. De ene taal hield alleen de /l/-stam over, de andere juist de /n/-stam, en sommige behielden allebei de stammen en maakten er losstaande woorden stam. De zonnewoorden werden ook voorzien van allerlei achtervoegsels. Die maken de verwantschap van Sonne, soleil en helios nog slechter herkenbaar.
Nu gaan we kijken naar de zonnewoorden in het Germaans, het Romaans en het Grieks.

Germaans
Voordat we de Germaanse zonnewoorden van dichtbij bekijken, gaan we nog even terug naar het waterwoord *watōr ~ *watin–. Daar is in de Germaanse dochtertalen namelijk iets vergelijkbaars mee gebeurd als met het zonnewoord. In de West-Germaanse talen heeft de /r/-vorm *watōr het overleefd: Nederlands water, Engels water, Duits wasser en Fries wetter. Maar in de Noord-Germaanse talen is juist de /n/-stam *watin– bewaard: Deens vand, Noors vatn, IJslands vatn en Zweeds vatten. (Ja, Vattenfall betekent ‘waterval’.)
Met de zonnewoorden is iets soortgelijks gebeurd, alleen niet in de Germaanse dochtertalen maar al in het Proto-Germaans zelf: de Indo-Europese /l/- en /n/-vormen waren toen al geen naamvalsvormen meer van één en hetzelfde zonnewoord. Ze waren na de toevoeging van achtervoegsels zelfstandige woorden geworden – en niet twee maar drie: *sōwilą, *sōwulō en sunnǭ.
Sōl, sauil en sól
*Sōwilą was bewaard gebleven in onder andere het Oudengels: het was in die taal veranderd in sōl. Familie had dat woord in het Oost-Germaans: het Gotische sauil (waarin de au werd uitgesproken als de o van zone). Sōl en sauil hebben het niet overleefd – en het Gotisch zelf überhaupt niet.
*Sōwilą was ontstaan uit het Proto-Indo-Europese *seh2welom, een afleiding van de eerder genoemde /l/-vorm. Van een variant met een andere stam en een ander achtervoegsel, *sōwulō, komt het Oudnoordse sól met zijn nazaten: IJslands sól en Noors, Deens en Zweed sol. Die woorden bestaan nog altijd.
Verre familie van deze /l/-vormen gaan we verderop terugzien in het Romaans. Eerst gaan we naar de Germaanse /n/-vormen, waaronder ons eigen zon.
Zon, sun, Sonne
Naast de /l/-vormen was er in het Proto-Germaans ook een losstaande /n/-vorm ontstaan: sunnǭ (in de verbogen naamvallen sunnōn-). Je zou denken dat één woord genoeg was voor de grote lamp in de lucht, maar de varianten hebben het in de dochtertalen lang uitgehouden als synoniemen.
Naast het Oudengelse sōl stond bijvoorbeeld sunne, de voorganger van het huidige sun. Het IJslands heeft sunna, dat nog steeds een – zij het poëtisch – synoniem is van sól. Ook het Gotisch had naast sauil een /n/-vorm: sunnō. In de Gotische bijbelvertaling van Ulfilas, onze belangrijkste bron van die taal, worden sunnō en sauil door elkaar gebruikt.
Het Duits, Fries, Nedersaksisch en ons eigen Nederlands moeten het nu met één zonnewoord stellen: een nazaat van *sunnǭ. Het Nederlandse zon is zijn tweede lettergreep verloren na het Middelnederlands, waarin het nog sonne [zʊnə] was. In de overige West-Germaanse zustertalen bestaat die lettergreep nog wél: Duits Sonne, Fries sinne, Nedersaksisch zunne/sünne.
Tijd om naar de Romaanse wereld te gaan.
Romaans
Uit de Indo-Europese /l/-vorm ontstond het Latijnse sōl. Dat woord had afstand gedaan van zijn /n/-naamvallen: in elke naamval had het een /l/, zoals in sōlis ‘van de zon’.
Solair en zolder
Onze taal kent enkele afleidingen van sōl. Van het bijvoeglijk naamwoord sōlāris komt via het Frans het bijvoeglijk naamwoord solair, en via het Engels het voorvoegsel solar-, als in solarenergie.
Ook afkomstig van sōl is zolder, maar dat woord heeft zich weten te vermommen als een echt Germaans erfwoord. Zolder is al in de eerste eeuwen na Christus aan het gesproken Latijn ontleend: aan sōlārium (of beter gezegd: *solariu), dat aanvankelijk ‘dakterras’ betekende. Het werd in het West-Germaans overgenomen als *solarī en veranderde via solre met de toevoeging van een /d/ in zolder. Zo’n /d/ vinden we bijvoorbeeld ook in Gelderland, dat van Gelre plus land komt.
Het Engels ontleende solarium later rechtstreeks aan het geschreven Latijn en gaf het de betekenis ‘plaats om te zonnebaden’. Wij namen dat woord in de negentiende eeuw over.
‘O sole mio
Terug naar het Romaans. In de meeste Romaanse talen is er weinig spectaculairs met sōl gebeurd. De dochterwoorden stammen – zoals nagenoeg alle Romaanse woorden – af van de Latijnse vierdenaamvalsvorm: sōlem. In het Italiaans is die afkomst nog het duidelijkst te zien: sole.
De zus daarvan, het Napolitaanse sole, kennen we van het beroemde lied ‘O sole mio, dat ‘mijn zon’ betekent (letterlijk: ‘de zon mijn’ en dus niet ‘o, mijn zon’).
In het Spaans en Portugees sleet de /e/ van sole af en daardoor hebben we nu sol. In het Roemeens werd de /l/ een /r/ en werd de klinker een tweeklank die wat lijkt op de Franse oi: soare.
Soleil: zonnetje
In het Frans gebeurde er iets bijzonders met het zonnewoord: het werd vervangen door een verkleinvorm die afkomstig was van het Latijnse sōliculum ‘zonnetje’, namelijk soleil.2 Ja, het grootste object van ons zonnestelsel, dat 99,8 procent van alle massa bevat, is in het Frans oorspronkelijk een verkleinwoord.
Hoe komt dat? Ten eerste zou de Franse nazaat van sōlem door regelmatige klankveranderingen samengevallen zijn met die van sōlum ‘alleen; enig’: seul. Het is niet handig als je gesprekspartner niet weet of je het over de ‘zon’ of over de ‘enige’ hebt. Met soleil was er geen twijfel mogelijk.
Ten tweede is het niet zo heel gek dat de voorouders van de Fransen over een ‘zonnetje’ spraken – en de huidige Franstaligen nog altijd, ook al weten ze dat niet meer. Aan de hemel is de zon immers maar een bescheiden rondje. We zeggen zelf ook dikwijls dat het ‘zonnetje’ schijnt.
Het Occitaans, een Romaanse talengroep in het zuiden van Frankrijk, heeft ook een verkleinwoord: solelh. In het Oudoccitaans bestond ook sol nog, maar in het huidige Occitaans is die vorm verdwenen. Het Catalaans, een andere nazaat van het Oudoccitaans, heeft juist sol bewaard.
Onderaan dit artikel vind je de gebruikelijke overzichtsafbeelding. Voor de liefhebber sluiten we onze zonnewoordenreis eerst af met een andere Indo-Europese taalfamilie: het Grieks. We gaan kijken hoe het kan dat het uit het Oudgrieks afkomstige voorvoegsel helio-, dat we bijvoorbeeld in heliocentrisch vinden, verwant is aan zon.
Oudgrieks
In het Attische dialect van het Oudgrieks, dat rond 500 v.C. min of meer het standaarddialect was, heette de zon – net als de god die ermee geassocieerd werd – ἥλιος (hēlios). Op de /l/ na lijkt dat woord op geen enkele manier op de eerder besproken zonnewoorden. Hoe komt dat? Slijtage is de boosdoener. We gaan de veel herkenbaardere voorouder van hēlios stap voor stap terughalen.
Een achtervoegsel wegdenken
In hēlios was het stuk -ios een achtervoegsel. Denken we dat weg, dan blijft hēl– over. Maar daar hebben we nog niet veel aan. We moeten naar andere Oudgriekse dialecten dan het Attisch, want die vertellen ons meer.
Een verloren lettergreep terughalen
In de epische dichtwerken Ilias en Odyssee, die nog sporen van ouder Grieks bevatten, vind je de vorm ἠέλιος (ēélios), die met twee lettergrepen begint. In het Dorisch, een ander dialect, is dat ook het geval met de vorm ἀέλιος (āélios). In het vroege Dorisch van Kreta vinden we zelfs nog een extra letter: daar werd ἀϝέλιος (āwélios) gezegd. Maar wat hebben we aan die informatie?
De /w/ in de Kretenzische vorm āwélios vertelt ons dat de andere dialecten er ook een moeten hebben gehad. In die dialecten waren namelijk alle /w/’s tussen klinkers en op het woordbegin verdwenen. Waar het Attisch bijvoorbeeld οἶκος (oîkos) ‘huis’ had, werd in het Kretenzische Dorisch nog ϝοῖκος (woîkos) gezegd. Het woord is dan ook verwant aan het Latijnse vīcus ‘buurt; dorp’, waarin de v staat voor een /w/. Van vīcus komt ons vroege leenwoord wijk, en van oîkos de latere afleiding economie (< oikonomíā), letterlijk ‘huishoudkunde’.
De /s/ en de /w/ herstellen
De Attische /h/ van hēlios verraadt dat het woord ooit met een /s/ begon. Zo’n /s/ werd in het Attisch namelijk een /h/, zoals ook in ἕξ (héks) ‘zes’, dat verwant is aan La. sex, En. six en ons eigen zes, en in ἑπτά (heptá), dat verwant is aan La. septem en ons zeven. In bepaalde andere dialecten viel die /h/ al vroeg weg.
Alles samenvoegen
Maken we alle besproken Oudgriekse veranderingen ongedaan, dan komen we op een oervorm *sāwélios uit, en *sāwélios lijkt stukken meer op het Proto-Germaanse *sōwilą, dat we eerder hebben bekeken. Het Oudgrieks heeft door zijn mederklinkerslijtage zijn verwantschappen met andere Indo-Europese talen goed vermomd.
Helio-
In het Nieuwgrieks wordt ἥλιος uitgesproken als /ilios/, maar wetenschappelijke termen die zijn afgeleid van ἥλιος, zijn geïnspireerd op de Oudgriekse uitspraak: heliocentrisch ‘met de zon als middelpunt’, heliosfeer ‘magnetosfeer van de zon’, heliotropie ‘groeibeweging van plantdelen richting het zonlicht’, en – minder fijn – heliofobie ‘zonnevrees’ en heliosis ‘zonnesteek’.
Tijd om af te sluiten met de overzichtsafbeelding:

- Dit is de reconstructie van De Vaan (2008). Er zijn nog meer reconstructies gemaakt, zoals *suh₂él ~ *suh₂én- (Sihler, 2005) en *séh₂wōl ~ *sh₂ún- (Fortson, 2004) en *sóh₂wl̥ ~ *sh₂wén- (Ringe, 2006).
*Séh2wl̥ en *sh2wén- vertonen nóg een verschil naast de medeklinkers: de e staat op een andere plaats. Hij lijkt wel te verhuizen.
Zo’n e die in de ene vorm opduikt en in de andere verdwijnt, was een ander kenmerk van het Proto-Indo-Europees. Deze variabele e ligt ook ten grondslag aan het verschil tussen is en zijn (en niet *izijn), het Franse est en sont (en niet *esont), en het Latijnse māter ‘moeder’ in het enkelvoud tegenover mātrēs in het meervoud (en niet *māterēs). We noemen dat klinkerwisselingsproces ablaut. Ablaut heeft ook voor de verschillen tussen de klinkers van sterke werkwoorden gezorgd, zoals in nemen, nam, namen en genomen. - Ook de eerste naamval had het in het Oudfrans overleefd: sōliculus was soleuz geworden (spreek uit: soelèwts [sulewt͜s]).
Denk je dat er ook verwantschap is met Arabisch shams voor zo’n?
LikeGeliked door 1 persoon
De gelijkenis tussen ‘shams’ en de Indo-Europese zonnewoorden blijkt toeval: ‘shams’ komt van de Semitische wortel ‘š-m-s’ en die wortel staat los van de Indo-Europese zonnewoordwortel ‘s-h2-w’.
LikeLike
Wederom een gedegen stuk. Jammer dat het Nederlands geen voortzetting van de oude eerstenaamvalsvorm heeft bewaard. Ik durf te wedden dat die nog wel bekend was bij de oude dichters hier en gebruikt werd in hun liederen. Wat is er veel verloren gegaan…
Oudfries senne (Fries sinne) naast Oudfries sunne (gewestelijk Fries sonne) is een bijzondere vorm met zijn omluid. Voor de hand ligt dat dit is gebeurd door een naamvalsuitgang *-in-, kenmerk van onzijdige en mannelijke verbuiging. Dan zou je zeggen: dit is zowaar een overblijfsel van de oorspronkelijke onzijdigheid van het woord in het Indo-Europees. Maar in het Oudsaksisch en Oudhoogduits kwam naast vrouwelijk sunna ook mannelijk sunno voor, terwijl de Gotische datief sunnin zowel mannelijk als onzijdig kan zijn.
De oude Indiërs hadden de naam Savitṛ ‘Aandrijver’ voor de goddelijke kracht achter Sūrya ‘Zonne’ en vereenzelvigden de twee soms. De namen zijn onderling niet verwant, want de eerste komt van *seuh₁-/*suh₁-/*sueh₁- ‘aandrijven’. Die wortel had een nasaalpresens *sunéh₁-/*sunh₁-, die ook in het Germaans terug te vinden is. Je zou bijna denken dat Oudgermaans *Sunn- juist daarop teruggaat en eigenlijk de naam voor de aandrijvende godheid was. Steun hiervoor ware het voorkomen van de oude mansnaam Sunno, die beter als ‘Aandrijver’ dan ‘Zon’ te begrijpen is. En te vergelijken is hoe Fries Ipe, Twents Evert en Oudnoords ifröðull, allen benamingen voor de zon (en wellicht aanvankelijk de kracht erachter), te duiden zijn als afleidingen van een Oudgermaans *īpaną/*īfaną ‘drijven’.
LikeGeliked door 1 persoon
Dank je wel, Olivier, voor wat je over het artikel zegt en voor je inzichten. Ik wist de umlaut in ‘sinne’ en in het Nedersaksische ‘sünne’ eerder niet thuis te brengen. En de alternatieve herkomst van de n-vormen is ook erg interessant.
LikeGeliked door 1 persoon
Oho, over sünne heb ik heengelezen! Komt van Oostfriesland tot op Rügen voor, zo te zien. Het Westfaals en Oostfaals daarentegen hebben sunne zonder omluid. Van Gronings en Drents zun(ne) is het niet te zeggen.
LikeGeliked door 1 persoon