De geboorte van ‘het’

Het Nederlandse en Friese de, het Duitse der, die en het Engelse the zijn duidelijk familie, maar de onzijdige lidwoorden lijken heel wat minder op elkaar: het (Nederlands), it (Fries) en das (Duits). Waar komen die verschillen vandaan? Al deze Germaanse lidwoorden zijn ontstaan uit aanwijzende voornaamwoorden, maar de onzijdige vormen het, it en das... Lees verder →

Zijn: een werkwoordenmix

Ben, is, zijn, was, waren, geweest - hoe komt het dat het werkwoord zijn zulke verschillende vormen heeft? Dat komt doordat het een mix is van compleet verschillende werkwoorden. Zulke samengestelde werkwoorden noemen we suppletieve werkwoorden. Vandaag maken we een reis langs de zijn-werkwoorden van de vier grote West-Germaanse standaardtalen - met uitstapjes naar het... Lees verder →

Gaan, ging, went, gegangen

Hoe komt het dat het Engelse to go de verleden tijd went heeft? En waar komt die -ng vandaan in ons ging? In dit artikel leggen we gaan en zijn West-Germaanse zusterwoorden onder de loep. Geen eigen verledentijdsvormenIn het Proto-Germaans waren er twee woorden met de betekenis gaan/stappen die sterk op elkaar leken maar niet... Lees verder →

Niezen, fniezen en sneeze

Niezen en sneeze lijken verdacht veel op elkaar, maar wat doet die s in het Engelse woord? En Van Dale vermeldt voor het Nederlands naast niezen ook fniezen en niesen. Hoe zit dat? In dit artikel leggen we de Nederlandse en Engelse nieswoorden onder de loep. Het Proto-Germaans moet twee nieswoorden hebben gehad: *fneusaną (uitspraak... Lees verder →

Een stal vol paardenwoorden

In de West-Germaanse talen hebben we aardig wat woorden voor paarden. Een deel daarvan komt rechtstreeks uit het Germaans, maar het meestgebruikte woord is uitgerekend afkomstig van het Latijn: paard. Vandaag bekijken we de woorden van dichtbij, met speciale aandacht voor henchman en maarschalk, die zijn afgeleid van paardwoorden en een interessante betekenisontwikkeling hebben doorgemaakt.... Lees verder →

Veel maren

Maar, but, mais, pero - tegenwoordig hebben deze woorden dezelfde betekenis, maar oorspronkelijk betekenden ze geen van alle maar. In deze blogpost kom je te weten wat hun herkomst is en hoe het is gekomen dat ze maar zijn gaan betekenen. MaarOns eigen woord maar komt van het Middelnederlandse ne ware dat, een constructie die... Lees verder →

Eigen en to owe, ought, own

Ons woord eigen heeft een bijzondere oorsprong. Het stamt af van een Germaans werkwoord dat in het Nederlands verloren is gegaan en hebben, bezitten betekende: *aiganą. Van de stam van dat werkwoord, *aig-, is ook vracht afgeleid. De Germaanse voorloper daarvan, *fra-aihtiz, betekende bezit, eigendom. Later ontstond via de tussenstap vrachtgeld de huidige betekenis lading.... Lees verder →

Wijf, vrouw, queen en kween

Het is geen toevel dat het Nederlandse woord wijf en het Engelse wife zo veel op elkaar lijken: ze hebben dezelfde oorsprong. Maar hoe komt het dan dat hun betekenissen zo ver uit elkaar liggen? In deze blogpost kijken we naar de geschiedenis van wijf, wife en andere woorden voor vrouwen in het Nederlands en... Lees verder →

Much en mucho

Het Engelse much en het Spaanse mucho lijken veel op elkaar, maar hebben etymologisch niets met elkaar te maken. Dergelijke woorden heten valse cognaten. Echte cognaten hebben dezelfde voorouder. Je kunt ze vergelijken met broers en zussen of neven en nichten, in tegenstelling tot de valse cognaten, die op elkaar lijken zoals er ook mensen... Lees verder →

Van man tot mens

In het Proto-Germaans waren er twee woorden voor een man: *gumô en *weraz. Dat eerste woord is verwant aan het Latijnse homō en bestaat nu alleen nog in de samenstelling bruidegom - letterlijk dus bruidman. Het tweede woord, *weraz, is bewaard gebleven in weerwolf - letterlijk manwolf. De Latijnse neef van *weraz is vir, dat... Lees verder →

Maak een website of blog op WordPress.com

Omhoog ↑