Gaan, ging, went, gegangen

Hoe komt het dat het Engelse to go de verleden tijd went heeft? En waar komt die -ng vandaan in ons ging? In dit artikel leggen we gaan en zijn West-Germaanse zusterwoorden onder de loep. Geen eigen verledentijdsvormenIn het Proto-Germaans waren er twee woorden met de betekenis gaan/stappen die sterk op elkaar leken maar niet... Lees verder →

Een stal vol paardenwoorden

In de West-Germaanse talen hebben we aardig wat woorden voor paarden. Een deel daarvan komt rechtstreeks uit het Germaans, maar het meestgebruikte woord is uitgerekend afkomstig van het Latijn: paard. Vandaag bekijken we de woorden van dichtbij, met speciale aandacht voor henchman en maarschalk, die zijn afgeleid van paardwoorden en een interessante betekenisontwikkeling hebben doorgemaakt.... Lees verder →

Veel maren

Maar, but, mais, pero - tegenwoordig hebben deze woorden dezelfde betekenis, maar oorspronkelijk betekenden ze geen van alle maar. In deze blogpost kom je te weten wat hun herkomst is en hoe het is gekomen dat ze maar zijn gaan betekenen. MaarOns eigen woord maar komt van het Middelnederlandse ne ware dat, een constructie die... Lees verder →

Van trāns tot très

In sommige opzichten is het Frans een uitzondering onder de Romaanse talen. Neem het bijwoord van graad dat wij vertalen met zeer, heel of erg. De grote Romaanse talen gebruiken doorgaans het woord dat afstamt van het Latijnse multum (of multō), een bijwoordelijke vorm van multus (veel): heel goed is molto bene (Italiaans), muy bien... Lees verder →

Zullen en schuld

De woorden zullen en schuld komen van dezelfde Proto-Indo-Europese wortel: *skel-. Die woordstam betekende verschuldigd zijn en schuldig zijn. Door verschillende veranderingen is de verwantschap tussen zullen en schuld vertroebeld: zullen heeft weinig meer met een schuld te maken en begint met een andere medeklinker. Hoe is dat zo gekomen? Dat kom je in deze... Lees verder →

Krocht, grot en crypte

Het Latijnse woord crypta is drie keer in onze taal terechtgekomen. De eerste keer werd het krocht, de tweede keer grot en de laatste keer crypt(e). Zulke woorden, die van hetzelfde woord afstammen maar elk een andere vorm hebben, heten doubletten. Hoe komt het dat crypte, grot en krocht zo sterk van elkaar verschillen? Dat... Lees verder →

Vriend, vijand en heiland

De woorden vriend en vijand zijn ontstaan als onvoltooid deelwoord, zoals ziend en vlijend. In de loop der tijd zijn ze versteend: we vatten ze niet meer op als werkwoordsvormen. Van welke werkwoorden komen ze? En als het deelwoorden zijn, hoe komt het dan dat vijand niet eindigt op -end maar op -and? Dat kom... Lees verder →

Eigen en to owe, ought, own

Ons woord eigen heeft een bijzondere oorsprong. Het stamt af van een Germaans werkwoord dat in het Nederlands verloren is gegaan en hebben, bezitten betekende: *aiganą. Van de stam van dat werkwoord, *aig-, is ook vracht afgeleid. De Germaanse voorloper daarvan, *fra-aihtiz, betekende bezit, eigendom. Later ontstond via de tussenstap vrachtgeld de huidige betekenis lading.... Lees verder →

Wijf, vrouw, queen en kween

Het is geen toevel dat het Nederlandse woord wijf en het Engelse wife zo veel op elkaar lijken: ze hebben dezelfde oorsprong. Maar hoe komt het dan dat hun betekenissen zo ver uit elkaar liggen? In deze blogpost kijken we naar de geschiedenis van wijf, wife en andere woorden voor vrouwen in het Nederlands en... Lees verder →

Du quaems en du ghings

In het Middelnederlands spraken we elkaar niet aan met jij maar met dū. In de westelijke dialecten zei je bijvoorbeeld dū kens mī (jij kent mij). Dū stamt af van het Proto-Germaanse þū (met de th-klank van thing en de lange oe van voeren) en is verwant aan het Latijnse tū, een verre neef. Na... Lees verder →

Maak een website of blog op WordPress.com

Omhoog ↑