Er was eens een er

Er – een klein maar veelzijdig en alomtegenwoordig woord. Moedertaalsprekers van het Nederlands verwerven het al jong en gebruiken het daardoor onbewust, maar wie de taal op latere leeftijd leert, heeft uitleg en oefening nodig om het gebruik van er goed onder de knie te krijgen. Buiten het Nederlands en de streektalen van Nederland en Vlaanderen zijn er namelijk geen talen met een woord dat op precies dezelfde manieren gebruikt wordt als er. Zelfs de streektalen verschillen op bepaalde vlakken van het Standaardnederlands.

Hoe is het Nederlands aan er gekomen? In dit artikel kijken we naar de herkomst en het gebruik. We maken ook een paar korte uitstapjes naar andere West-Europese talen en naar regionale talen als het Fries, het Maastrichts, het West-Vlaams, het Gronings en mijn eigen Drunens.

Het ene er is het andere niet
Het hedendaagse woord er is een fusie van twee verschillende woorden:
1. de onbeklemtoonde vorm van daar;
2. het Oudnederlandse persoonlijke voornaamwoord iro, de tweede naamval van de voorloper van zij. Iro betekende hun, van hen of ervan.
Hieronder bekijken we de ontwikkeling van categorie 1 en 2 van dichtbij.

Nummer 1: daar en er
In het Middelnederlands was het Oudnederlandse woord thār in twee verschillende woorden veranderd: daer en der. De vorm der was ontstaan als onbeklemtoonde variant van daer. Der was dus een vorm die werd gebruikt als er geen nadruk op lag. De uitspraak was gelijk aan die van het hedendaagse woord d’r [dər] – en dat is geen wonder, want d’r is niet meer dan de hedendaagse spelling van der. Der rijmde dus niet op ster.

Voordat we naar het gebruik gaan: naast der ontwikkelde zich een variant zonder [d]: er. Die ontstond doordat de [d] van der opging in een [t] die eraan voorafging: gaat der sprak je uit als gater [ɣaːtər]. Der kwam veel voor in combinaties met werkwoordsvormen: woont der, werkt der, loopt der, uitgesproken als woonter, werkter, loopter. Daardoor gingen mensen denken dat ze te maken hadden met een woord dat niet met een [d] begon: woont er, werkt er, loopt er. Later verscheen die [d]-loze vorm ook vóór een werkwoord, waar eerst alleen der mogelijk was geweest. Naast der woont een vrouw gingen mensen dus ook er woont een vrouw zeggen.

In de spreektaal staan d’r en er nog naast elkaar: in alle er-zinnen die volgen, kun je er in principe door d’r vervangen, al zal niet iedereen dat in zijn of haar dagelijkse spraak doen.

In de schrijftaal overheerst er. Die schrijftaal heeft er overigens voor gezorgd dat veel mensen er laten rijmen op ster, terwijl het van oudsher gewoon als ‘r [ər] klinkt.

Locatief er
Het er van categorie 1 gebruiken we op drie manieren. De eerste manier heet het locatieve gebruik. Het locatieve er duidt een plaats aan:
(1a) Ik woon er al jaren.
Het vervangt in zulke zinnen een plaatsbepaling:
(1b) Ik woon al jaren in Waalwijk.

In plaats van dit er kun je ook de volle vorm daar gebruiken, al heeft daar iets aanwijzends, terwijl er alleen een verwijzende functie heeft:
(1c) Ik woon daar al jaren.

In bijvoorbeeld het Maastrichts wordt nog altijd het woord dao (daar) gebruikt; die taal kent geen locatief er:
(1d) Iech woen dao al jaore.

Presentatief er
Het tweede er in categorie 1 is het presentatieve er. Je gebruikt het voornamelijk bij een onbepaald onderwerp (zin 2) en als vervanger van een onderwerp in passieve zinnen (zin 3):
(2a) Er staat een man voor de deur.
(3a) Er werd hard gelachen.
Het woord er vervangt in deze zinnen niets. Het is ontstaan uit een locatief daar dat zijn aanwijzende functie verloor en ging staan voor iets onbepaalds. Vergelijk het Engelse there en het Duitse da, die hun volle vorm hebben behouden maar in zinnen als de volgende niets aanwijzen:
(2b) There’s a man at the door.
(2c) Da ist ein Mann an der Tür.

Net als in het Engels en Duits werd in het Middelnederlands aanvankelijk daer gebruikt – althans aan het begin van de zin; in andere posities werd vooral de vorm (d)er gebruikt: daer staet tegenover staeter. In het huidige Standaardnederlands kun je het presentatieve er niet meer door daar vervangen, maar denk aan het achttiende-eeuwse liedje Daar was laatst een meisje loos.

In bepaalde streektalen, zoals mijn Midden-Brabantse Drunens en het eerder genoemde Maastrichts, wordt aan het begin van de zin van oudsher niet er maar de evenknie van daar gebruikt – zonder dat dat ergens naar verwijst. Die streektalen hebben dus de oude situatie bewaard. Hier volgen voorbeelden uit het Drunens1:
(2d) Dòr stò ‘ne meens vur de deur. (maar: Ik deenk dè-t’r ‘ne meens vur de deur stòi.)
(3d) Dòr wier hard gelaache. (maar: Toen wier-t’r hard gelaache.)

In bepaalde variëteiten van het West-Vlaams wordt aan het zinsbegin een heel ander woord gebruikt: niet daar, d’r of er, maar het voornaamwoord ‘t:
(2e) ’t Stoa nè vint an de deure. (maar: ‘k Peizen dat d’r nè vint an de deure stoat.)

Voordat we naar het volgende er gaan, reizen we nog even naar het noorden, want daar vinden we ook een bijzondere situatie. In sommige variëteiten van het Gronings wordt het presentatieve-er-woord namelijk weggelaten aan het zinsbegin:
(2f) Stait ’n man veur de deur.

Prepositioneel er
Het derde er gebruik je in combinatie met een prepositie oftewel voorzetsel – los of eraan vast. Het heet daarom het prepositionele er.
(4a) Hij dacht er vaak aan.
(5a) Ze kwamen ermee weg.
In zulke zinnen vervangt er in het algemeen het persoonlijke voornaamwoord het. Dat woord kan in het Nederlands namelijk niet in combinatie met een voorzetsel optreden. De volgende zinnen zijn dan ook ongrammaticaal:
(4b) *Hij dacht vaak aan het.
(5b) *Ze kwamen met het weg.
Vergelijk het Engels, dat ons prepositionele er niet kent en juist wel it gebruikt:
(4c) He thought about it a lot.
(5c) They got away with it.

Het prepositionele er kun je vervangen door daar, maar dan krijg je weer die ongewenste verwijzende bijsmaak:
(4d) Hij dacht daar vaak aan.
(5d) Ze kwamen daarmee weg.

In het Duits is da(r)- de enige optie. Da(r)- en het voorzetsel zijn bovendien niet scheidbaar:
(4e) Er dachte oft daran.
Dat geldt ook voor het Maastrichtse dr-/tr-:
(4f) Heer dach dèks traon.

Nummer 2: van iro tot er
Tot nu toe hebben we gekeken naar het woord er dat bij daar hoort. Daartegenover staat een heel ander er. Dat tweede er is ontstaan uit een persoonlijk voornaamwoord dat hun en van hen betekende: het Oudnederlandse iro (korte i, korte o). Dat was de tweede naamval van de voorloper van zij. Iro ziet er misschien wat uitheems uit, maar uit het Oudhoogduitse zusterwoord iro ontstond het bezittelijke voornaamwoord ihr als in meine Freunde und ihre Eltern.

Het Oudnederlandse iro splitste zich op een bepaald moment op. Vorm 1 kreeg een h, werd in het Middelnederlands haer en heur en werd tot slot vervangen door hun. Vorm 2 kreeg een eigen betekenis, waar we hieronder naar kijken. Doordat het onbeklemtoond was, veranderde het in er. Daardoor viel het samen met het eerder besproken er. Het nam ook de variant met de [d] over, d’r, terwijl het oorspronkelijk zelf dus geen [d] had.

Kwantitatief er
In het hedendaagse Nederlands heet dit tweede er het kwantitatieve er. Dat wil zeggen: het treedt het meest op met een hoeveelheidsaanduiding:
(6a) Ze heeft er vijf.
(7a) Een hond? Ik zie er geen.
(8a) Heb je geen schroevendraaier? Ik heb er een heleboel over.

Het kwantitatieve er betekende oorspronkelijk van hen (mensen of dingen). Vergelijk het Engelse optionele gebruik van of them in de vertaling van zin 6a:
(6b) She’s got five (of them).

Je kunt het kwantitatieve er niet vervangen door daar:
(6c) *Ze heeft daar vijf.
(7c) *Ik zie daar geen.
(8c) *Ik heb daar een heleboel over.
Het kan alleen vervangen worden door het woord waarnaar het verwijst:
(6d) Ze heeft vijf kastjes.
(7d) Ik zie geen hond.
(8d) Ik heb een heleboel schroevendraaiers over.

In begin-twintigste-eeuwse variëteiten van mijn Drunense dialect werd in plaats van er nog het woord ’s gebruikt, net als in veel Oost-Brabantse dialecten:
(7e) Ik ziej ’s ginne. (Ik zie er geen.)
Waar er van de tweede naamval meervoud iro komt, komt ’s van een oude tweede naamval enkelvoud: is. Nauwverwant is het Engelse his. Er zijn ook streektalen waarin er en es gecombineerd zijn tot ers, zoals bepaalde Noord-Brabantse dialecten en het Maastrichts.2

Kijken we naar de andere West-Germaanse talen, dan valt op dat het Engels en het Duits geen kwantitatief er kennen. En zelfs ons eigen Fries heeft geen evenknie:
(6d) Se hat fiif.

In de Romaanse talen zijn er wél woorden die op ons kwantitatieve er lijken: het Franse en en het Italiaanse ne. En en ne komen beide van het Latijnse inde (daarvandaan, daaruit). We zetten zin 6a tegenover zijn Franse en Italiaanse equivalent:
(6a) Ze heeft er vijf.
(6e) Elle en a cinq.
(6f) (Lei) ne ha cinque.

Er waren er drie
Terug naar het Nederlands, want daar is nog iets over te zeggen. Het mooie van onze twee er-soorten is dat ze in één zin te gebruiken zijn. De volgende zin begint bijvoorbeeld met het presentatieve er; het tweede er is het kwantitatieve.
(9a) Er waren er drie.

Bijzonder is dat de er‘en samensmelten als het eerste er verplaatst wordt:
(9a) Er waren er drie.
(9b) Ik denk dat er drie waren. (niet: *Ik denk dat er er drie waren.)
(9c) Gisteren waren er drie. (niet: *Gisteren waren er er drie.)

Er is nog veel meer
Dit artikel heeft een korte samenvatting gegeven van de geschiedenis en het gebruik van er. Omdat mijn blog geen grammaticaboek is, ben ik voorbijgegaan aan de details van dit complexe woord. Wie zich in er wil verdiepen, kan zijn of haar hart ophalen in de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Ook verschijnen er nog steeds studies naar het hedendaagse, het historische en het regionale gebruik van er. Zo promoveerde Franca Wesseling in 2018 nog op het woord. Zij legde zich onder andere toe op de vraag in welke gevallen we het precies weg kunnen laten – een complexe zaak.

  1. De Midden-Brabantse dialecten zijn de afgelopen eeuw zeer sterk beïnvloed door het Standaardnederlands. Alleen bij dialectvaste sprekers is dit gebruikt van dòr nog te vinden. Mensen van wie het dialect dicht bij het Nederlands ligt – over het algemeen mensen die na de Tweede Wereldoorlog geboren zijn – gebruiken d’r, de evenknie van er:
    (2e) D’r stò ‘ne meens vur de deur.
  2. Bij het Maastrichts moet opgemerkt worden dat ers niet kan terugslaan op een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud, alleen op een woord in het meervoud. Ers wordt dus weggelaten waar het Nederlandse er naar een woord in het enkelvoud verwijst:
    (7e) Nen hoond? Iech zeen geine.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Maak een website of blog op WordPress.com

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: