Dat ons woord ik verwant is aan het Engelse I en het Duitse ich, zal niemand verbazen. Er zijn ook overeenkomsten te zien met wat verdere familieleden, zoals het Noorse eg en het IJslandse ég. Stappen we de grens over naar het domein van de Romaanse talen, dan lijken we met heel andere woorden te maken te hebben, zoals het Franse je, het Spaanse yo, het Italiaanse io en het Portugese eu. Toch zijn al deze woorden familie.
Dit artikel is deel 1 van een tweeluik. In deze eerste aflevering gaan we op bezoek bij de ik-familie in het West-Germaans. In deel 2 bespreek ik de ik-woorden in de Romaanse talen.
We kijken vandaag eerst naar de herkomst van ik en het Engelse I. Vervolgens zoomen we in op de klankverandering die het Duits én het Zuid-Limburgs het woord ich heeft gegeven. Daarna ga ik in op het grote Nederlands-Duitse dialectcontinuüm en op de manier waarop taalveranderingen zich verspreiden. Ik sluit af met dialectgrenzen: kunnen we wel spreken van hét Limburgs en hét Nedersaksisch?
Om de uitspraak van woorden in andere talen te beschrijven gebruik ik her en der het Internationaal Fonetisch Alfabet (IPA). Waar nodig vertel ik of laat ik horen voor welke klank een teken staat.
Van Proto-Indo-Europees tot Proto-Germaans
Waar komt ik vandaan? Historisch taalkundigen kunnen niet oneindig ver in het verleden kijken. Toch komen ze een heel eind: zo’n vijfduizend jaar.
In het Proto-Indo-Europees, de gereconstrueerde voorouder van de Germaanse taalfamilie, de Romaanse en nog heel wat andere, moet het woord voor ‘ik’ de vorm *h1eǵH (volgens Kloekhorst) of *h1eǵ (volgens De Vaan) hebben gehad – al zijn er door andere taalwetenschappers weer andere oervormen gereconstrueerd.
Noot | H's met een cijfer De al dan niet van een cijfer voorziene h's staan voor keelklanken waarvan we weten dat ze er geweest moeten zijn, maar waarvan we de precieze klankwaarde niet goed kunnen achterhalen. Denk ze weg en wat overblijft lijkt al wat meer op ik: *eǵ.
Uit het Proto-Indo-Europees ontstond het Proto-Germaans. Dat is de taal die bovenaan de stamboom van de Germaanse talen staat. Voor het Proto-Germaans zijn – met wat meer zekerheid – twee ik-woorden gereconstrueerd die van *h1eǵ(H) afkomstig zijn: *ek en zijn onbeklemtoonde variant *ik.
West-Germaans
In onze contreien veranderde het Proto-Germaans in het Proto-West-Germaans, de moeder van alle West-Germaanse talen. We nemen aan dat die taal geen homogeen blok was: al vanaf het begin kende ze variatie. De kustdialecten verschilden bijvoorbeeld van de dialecten die verder landinwaarts gesproken werden.
Toch kan er een gemeenschappelijke voorouder van de West-Germaanse ik-woorden gereconstrueerd worden: *ik, uitgesproken met de [i] van idee.
In het Nederlands, Fries en Nedersaksisch is er weinig spectaculairs gebeurd. De klinker is een beetje veranderd: ik [ɪk]. In het Afrikaans, dat westelijke dialecten uit Nederland en Vlaanderen als basis heeft, is hij nog wat verder veranderd: ek [æk], dat op het Engelse back rijmt.
Het verhaal van het Engelse I en het Duitse ich is spannender. We beginnen met het Engels.
Engels
In het Anglische dialect van het Oudengels was *ik in ih [iç] veranderd, met een zachte ch-klank. Later viel die medeklinker weg en werd de [i] ter compensatie verlengd. Die lange [iː] werd op zijn beurt in het Middelengels een tweeklank. Zo ontstond uiteindelijk de huidige uitspraak van I. Hieronder hoor in grote lijnen je hoe ih veranderde in I:
Hetzelfde is overigens gebeurd in woorden als night. De spelling met de gh herinnert ons nog aan de oude ch-klank.
Duits en Limburgs
Het Duitse ich [ɪç] verschilt alleen qua medeklinker van ik. Waar komt die medeklinker vandaan? En hoe komt het dat bepaalde Limburgse dialecten ook ich of iech hebben?
Dat komt door een reeks klankveranderingen in de tweede helft van het eerste millennium. Die hebben er ook voor gezorgd dat het Duits Schiff en das heeft in tegenstelling tot ons schip en dat. We zullen de veranderingen eens van dichtbij bekijken.
Noot | De ich- en ach-laut De medeklinker van ich heet in het Duits de ich-laut. In het Nederlands bestaat hij niet. Het is een nog 'zachtere' stemloze ch dan die van het woord licht in Zuid-Nederland en België. Fonetisch noteren we hem als [ç]. Het eerder behandelde Oudengelse ih had die klank ook. Tegenover de ich-laut staat de ach-laut in woorden als machen. Die lijkt meer op de 'harde' stemloze ch in de uitspraak van nacht ten noorden van de grote rivieren in Nederland. Hij wordt genoteerd als [x] of als [χ], een rasperige variant die je ook in de Randstad veel hoort. In het vervolg van dit artikel gebruik ik [x] als parapluteken voor al deze ch-klanken.
Hoogduitse klankverschuiving
Rond de zevende eeuw verspreidde zich vanuit de zuidelijke dialecten van het West-Germaans een reeks klankveranderingen. Die veranderingen noemen we nu de Hoogduitse klankverschuiving, omdat ze ontstonden in de zuidelijke Hoogduitse dialecten en niet in de noordelijke Nederduitse oftewel Nedersaksische.
Wat hield de Hoogduitse klankverschuiving in? Een heel aantal medeklinkers ging in het Oudhoogduits aan de wandel. Drie daarvan waren de plofklanken [p], [t] en [k].
Woordbegin
Op het woordbegin veranderden ze in combinaties van een plofklank en een wrijfklank: [pf], [ts] en [kx]. Vergelijk de Duitse woorden Pfund en Zeit met pond en tijd.
Waarschijnlijk begon deze verandering doordat de [p], [t] en [k] eerst met een zuchtje lucht werden uitgesproken, precies zoals in het huidige Duits en Engels: [pʰ], [tʰ], [kʰ]. Dat heet aspiratie. Vervolgens werd die aspiratie zo sterk dat de combinaties [pf], [ts] en [kx] ontstonden. Dat is ook wat er tegenwoordig in bepaalde variëteiten van het Brits-Engels gebeurt: time klinkt daar als tsime. Hieronder hoor je de mogelijke stapsgewijze verandering van pund in Pfund:
Lange medeklinkers
Het West-Germaans had ook dubbele oftewel lange medeklinkers: [pp], [tt] en [kk], zoals in *applu ‘appel’, *sattjan ‘zetten’ en *hakkōjan ‘hakken’. De dubbele medeklinkers in appel, zetten en hakken klinken tegenwoordig gewoon kort, maar in oudere fases van de talen, zoals het Oudhoogduits en het Vroegmiddelnederlands, waren ze net als in het West-Germaans nog lang. Hier hoor je hoe *applu, *sattjan en *hakkōjan moeten hebben geklonken:
Ook deze lange medeklinkers werden door de Hoogduitse klankverschuiving aangetast. In het hedendaagse Duits klinken ze nu als [pf], [ts] en [kx]. Vergelijk Apfel en setzen met appel en zetten.
Woordeind
In andere posities, zoals op het woordeind, werden de [p], [t] en [k] de wrijfklanken [f], [s] en [x]. Tegenover schip, dat en ik staan de Duitse vormen Schiff, das en ich – het woord waar het ons om te doen is.
Hier volgt een overzicht van de Hoogduitse plofklankveranderingen. Let daarbij op de twee grijze woorden in het onderste blok. Daar is iets mee aan de hand.

Noot | Spelling Let niet te veel op de spelling: het Duits gebruikt verschillende tekens voor één klank. [s] wordt als s (das), ss (dass) of ß (aß) geschreven, [ts] als z (Zeit) of tz (setzen), en [f] als f (auf) of ff (Schiff).
In het onderste blok zie je dat in het Standaardduits de klankverschuiving niet helemaal symmetrisch is verlopen. De [kk] werd niet [kx]: het is gewoon lecken, terwijl je leckchen zou verwachten. En de [k] op het woordbegin bleef ook intact: Kind en niet Kchind.
Waar komt die asymmetrie vandaan? De verklaring heeft te maken met de dialecten in Duitsland.
Eenheidstalen en dialecten
In ons deel van de wereld is het tegenwoordig gebruikelijk dat elk land een standaardtaal heeft. In Nederland is dat het Nederlands en in Duitsland spreken ze Duits. Rijd je bij Vaals de grens over naar Aken, dan lees je op de straatnaamborden ineens niet meer straat maar Straße.
Zulke harde taalgrenzen zijn een recente uitvinding. Ze zijn pas ontstaan toen natiestaten voor een eenheidstaal kozen.
Eenheidstalen als het Standaardnederlands en Standaardduits zijn mensenwerk: ze zijn gesmeed uit een selecte groep dialecten. Aanvankelijk waren de standaardtalen alleen schrijftalen, maar nu zijn het de dominante gesproken talen.
Noot | 5% In Nederland is het Standaardnederlands pas in de negentiende eeuw een echte spreektaal geworden. Rond 1900 sprak naar een schatting van Joop van der Horst nog maar 5% van de bevolking het Standaardnederlands. De andere 95% sprak een regionale taal oftewel dialect. Na het interbellum won de standaardtaal veel terrein. In Vlaanderen is de verschuiving wat later op gang gekomen.
Dialecten zijn talen die zonder smeedwerk zijn ontstaan. Hun grammatica, woordenschat en klankenpalet zijn volwaardig, maar de talen zijn niet tot eenheidstaal gepromoveerd en ze zijn niet of nauwelijks gestandaardiseerd.
Een regenboog
De Germaanse dialecten in Vlaanderen, Nederland, Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland lopen vloeiend in elkaar over. Dat komt doordat buurdialecten elkaar eeuwenlang wederzijds hebben beïnvloed, als één groot netwerk. We spreken daarom van een dialectcontinuüm.
Je zou dat continuüm met een regenboog kunnen vergelijken. Van Innsbruck naar Groningen veranderen de dialecten per plaats steeds een beetje van tint:

De dialecten van Groningen en Innsbruck lijken heel weinig op elkaar, maar de verschillen op lokaal niveau zijn miniem. In plaats A wordt een rood dialect gesproken. Daar zeggen ze bijvoorbeeld huis en groen. Een paar kilometer verderop, in plaats C, klinkt een oranje dialect. Daar is het hous en gruun. Ertussenin zit plaats B met een roodoranje dialect, waarin huis gezegd wordt zoals in plaats A, maar gruun zoals in plaats C:

De dialecten lopen dus geleidelijk in elkaar over door wederzijdse beïnvloeding. Die beïnvloeding heeft gevolgen gehad voor de verspreiding van veranderingen.
Golven van verandering
Terug naar het feit dat de [k] in het Standaardduits behouden bleef in lecken en Kind. Hoe komt dat? Klankverschuivingen zoals de Hoogduitse zijn niet van de ene op de andere dag in een compleet land ontstaan. Ze zijn begonnen in een klein gebied en zijn vervolgens van mond tot mond en van dialect tot dialect verspreid.
Golven na een aardbeving
De Hoogduitse klankverschuiving verliep in verschillende fases. De verspreiding van de veranderingen kun je vergelijken met de golven die na een aardbeving op zee ontstaan. Hoe verder je van het epicentrum zit, hoe minder heftig de golven zijn. Hoe verder je van het gebied zat waar de Oudhoogduitse klankverschuiving ontstond, hoe minder je dialect er dus door beïnvloed werd.
Het zuiden van het Hoogduitse taalgebied was het epicentrum van de taalbeving. Daar vonden dan ook alle fases plaats. In het Beiers zeggen ze bijvoorbeeld wél leckchen ‘likken’ en Kchind ‘kind’.
Steeds zwakkere golven
Het Standaardduits is gevormd uit de dialecten die werden gesproken in de lichtblauwe centrale regio op bovenstaande kaart. De meeste Hoogduitse klankveranderingen hadden dat gebied meereizend op de golven bereikt, maar niet alle. Daardoor hebben lecken en Kind in Centraal-Duitsland hun [k] behouden.
Ga je in noordelijke richting naar Keulen, dan tref je nog minder effecten van de klankverschuiving aan. Daar is het bijvoorbeeld niet das maar dat, net als in het Nederlands. De verandering van [t] in [s] heeft dat gebied dus niet bereikt.
Grenzen in Limburg
Als we van daaruit verder naar het noordwesten gaan, dan komen we bij de regionale talen die we het Limburgs noemen. En ook het Limburgs is geen homogeen blok. In Noord-Limburg spreken ze heel anders dan in Zuid-Limburg. Dat komt onder andere doordat de Zuid-Limburgse dialecten bereikt zijn door het laatste beetje water van de Hoogduitse vloedgolf.
Het uiterste zuidoosten van Nederlands-Limburg heeft de meeste Hoogduitse invloeden: in die regio zeggen ze bijvoorbeeld mache ‘maken’, ich (of iech) en ouch ‘ook’.
Iets naar het noordwesten boette de golf wat aan kracht in: ich en ouch kregen er een [x], maar make behield zijn [k]. Tussen de dialecten met make en die met mache is een denkbeeldige grens getrokken. We noemen die grens de Benrather linie. Op onderstaande kaart heb ik hem oranje gekleurd. Hij loopt door in Duitsland.

Ga je nog verder naar het noordwesten in Nederland en Vlaanderen, dan steek je de Uerdinger linie over. Verder dan die grens is ich niet meer gekomen. Voorbij de Uerdinger linie zeggen ze ik – zowel in de Nederlandse als in de Duitse dialecten.
Boven de Uerdinger linie is er nog het zogenaamde mich-kwartier, waar onder andere Venlo in ligt. Daar zeggen ze ik maar wel mich.
Zoals de kaart laat zien, valt de Uerdinger linie niet samen met de grens van de provincie Limburg. In het noorden van Limburg, zoals in Horst, tref je ik aan, terwijl ze in het uiterste zuidoosten van Noord-Brabant, in Budel, ich zeggen.
Problematische afbakeningen
Onder andere vanwege dat ich wordt het dialect van het Noord-Brabantse Budel weleens Limburgs genoemd. Dat kan voor irritatie zorgen bij sprekers van het Budels, heb ik me laten vertellen, want die voelen zich Brabanders en geen Limburgers.
Sprekers van regionale talen gebruiken taaletiketten als Brabants en Limburgs dan ook vaak om hun identiteit te onderstrepen: “Wij spreken Brabants want wij zijn Brabanders. Zij, daar voorbij de provinciegrens, spreken Limburgs want ze zijn Limburgers.”
Voor etiketten op basis van identiteit is best wat te zeggen, want wil je een ‘objectieve’ grens trekken tussen het Brabants en het Limburgs, of tussen eender welk ander duo, dan kom je er niet uit. Taalkundig krijg je dialecten namelijk niet strak afgebakend. Uitspraken als “Zuiver taalkundig stopt hier het Brabants en begint daar het Limburgs” kun je in feite niet doen.
Terug naar de regenboog
Zoals ik eerder vertelde, lopen de dialecten in Nederland, Vlaanderen en Duitsland vloeiend in elkaar over als een regenboog. Nergens kun je een lijn trekken, zoals je bij een regenboog nergens kunt zeggen dat het geel stopt en het groen begint: geel loopt geleidelijk over in groen.
Wel kun je bepaalde kénmerken Brabants of Limburgs noemen. Zo zou je gij typisch Brabants kunnen noemen en doe ‘jij’ typisch Limburgs, en ik Brabants en ich Limburgs. In centraal Zuid-Nederland en Vlaanderen hebben de dialecten vooral van die typisch Brabantse kenmerken, en in het verre zuidoosten vooral Limburgse.
Tussen die uitersten kom je dialecten tegen met ich en gij, zoals het Budels, en dialecten met ik en doe, zoals het Venloos. Zulke dialecten worden weleens overgangsdialecten genoemd. Maar waar gaan de overgangsdialecten over in de ‘typische’? Daar kom je niet uit als je weer andere kenmerken in ogenschouw neemt.
Geforceerde grenzen
Veel dialectologen hebben toch geprobeerd om scherpe grenzen te trekken. We zijn als mensen nu eenmaal geneigd om te denken in categorieën.
Er zijn heel wat taalkaarten gemaakt waarop er grote dialectgroepen afgebakend zijn. Die hebben elk hun eigen kleur. Neem de kaart van dialectologe Jo Daan hieronder. Het donkeroranje vlak staat voor het Limburgs. De dialecten in Noord-Limburg worden bij het lichtoranje Brabants gerekend, terwijl de verschillen tussen het westelijke Bergen op Zoom en het oostelijke Venray enorm zijn.

Door de jaren heen zijn er heel wat verschillende kaarten gemaakt, steeds met andere afbakeningen. De ene taalkundige deed het zus, de andere zo. De een keek namelijk naar bepaalde klankovereenkomsten, terwijl de ander grammaticale eigenschappen zwaarder liet wegen. Al die grenzen zijn in zekere zin geforceerd.
Maar net hoe je kijkt
In 2017 woonde ik de streektaalconferentie De wondere wereld van de streektaalgrenzen bij. Dialectologen met verschillende specialisaties gaven een lezing en ze belichtten streektaalgrenzen elk vanuit een andere hoek.
Prof. dr. Jos Swanenberg liet het publiek door een sociolinguïstische bril kijken aan de hand van Willemstad en Budel. Willemstad ligt in het noordwesten van Noord-Brabant. Daar wordt een dialect gesproken met kenmerken die typisch zijn voor dialecten die we Hollands noemen. Het zuidoostelijke Budels zou je een Limburgs dialect kunnen noemen. Toch vinden de inwoners van Willemstad en Budel dat ze Brabants spreken. Voor die dialectsprekers valt de dialectgrens dus samen met de politieke. Ga je uit van identiteit, dan zou je dus kunnen zeggen dat de dialectgrenzen daar liggen waar de dialectsprekers vinden dat ze liggen.
Dr. Wilbert Heeringa liet zien hoeveel verschillende grenzen je software kunt laten tekenen al naargelang de kenmerken die je meerekent: klanken, woorden, vervoegingen enzovoort. Daardoor krijg je steeds weer andere groepen. Het is maar net hoe je kijkt.
Prof. dr. Sjef Barbiers verwoordde het in zijn bijdrage heel mooi: “Met de juiste lens is álles een overgangstaal.”1 En zo komen we weer terug bij de regenboog: elke kleur is een overgangskleur tussen twee andere kleuren.
Noot | Erkenning en namen In 1996 en 1997 zijn het Limburgs en het Nedersaksisch erkend als regionale talen onder het Europees Handvest. Ook al is taalkundig gezien elk dialect een taal, politieke erkenning draagt eraan bij dat iemand uit Born zich spreker van de Limburgse taal voelt in plaats van spreker het dialect van het dorpje Born. Dat bevordert zijn houding tegenover de taal en vergroot de kans dat hij haar doorgeeft aan zijn kinderen. Voor het behoud van de talen heeft het dus voordelen om te spreken van hét Limburgs en hét Nedersaksisch - al is het taalkundig beter om van de Limburgse en Nedersaksische talen in het meervoud te spreken. Hoe dan ook moet voor ogen gehouden worden dat de keuze om iets Limburgs of Nedersaksisch te noemen in zekere zin arbitrair is. Wie in Budel woont, kan denken dat hij 'maar' een dorpsdialect spreekt, terwijl ze zes kilometer verderop in Weert goeddeels hetzelfde praten maar zich wel trotse sprekers van de Limburgse taal voelen.
De volgende keer gaan we op bezoek in de Romaanse ik-familie. Dan kijken we naar de lotgevallen van het Latijnse egō. We sluiten af met een ik-woordboom met nog heel wat meer Germaanse ik-dochterwoorden dan ik in dit artikel besproken heb.

- Bron: Marcel Plaatsman (2017). Over streektaalgrenzen heen. Geraadpleegd op: https://neerlandistiek.nl/2017/10/over-streektaalgrenzen-heen/
Super interessant stuk. Ben wel benieuwd hoe zo’n taalverandering dan start. Is er een behoefte? Is er opeens een individu of gezin dat plots een andere uitspraak start? En welke mensen nemen dat dan plotseling over als ze het gehoord hebben en laten hun oude uitspraak liggen? Het zal wel een stuk genuanceerder liggen dan mijn vragen doen veronderstellen 🙂
LikeGeliked door 1 persoon
Hartelijk dank! En dat is een interessante vraag. Het ligt, zoals je al zegt, genuanceerd, dus hier komt een hele uitleg, haha. 🙂
Uitspraakverandering begint – net als andere taalveranderingen – met variatie. Iedereen spreekt klanken nét iets anders uit. Die verschillen kunnen zo klein zijn dat je ze met het blote oor nauwelijks hoort – alleen met spraakanalysesoftware. Maar soms zijn ze duidelijk genoeg om opgepikt te worden – in ieder geval onbewust.
Een menselijke eigenschap is dat we ons aanpassen aan mensen die we waarderen, bewonderen, vrezen, of bij wie we willen horen. Denk aan kinderen die trekjes overnemen van het populairste kind in de klas, mensen die de houding van hun baas tijdens vergaderingen spiegelen, of subculturen waarin jongeren zich op eenzelfde manier kleden en gedragen – voor een deel bewust, maar voor een deel ook onbewust: een gatenbroek neem je bewust over; lichaamstaal onbewust.
Zo gaat het ook met uitspraak: mensen nemen onbewust uitspraakvarianten van elkaar over. Denk aan de Limburgse student die in Amsterdam studeert en thuis in Limburg tot zijn of haar schrik te horen krijgt dat hij of zij een Hollands accent begint te krijgen: bijvoorbeeld een Gooise r en een wat hardere of zelfs echt harde g. Kennelijke past de student zich onbewust een beetje aan zijn Amsterdamse omgeving aan.
Zo’n student zal geen taalverandering veroorzaken: thuis in Limburg blijven familieleden praten zoals ze al deden. Als de student later in Limburg gaat werken, is de kans groot dat hij of zij zich weer aan die omgeving aanpast.
Soms heeft de uitspraak van bepaalde mensen wél succes. Doordat die personen bijvoorbeeld populair zijn, nemen anderen hun uitspraak over. Het kan heel simpel beginnen: een populair kind spreekt de v uit als f en andere kinderen nemen die uitspraak over. Dat gaat onbewust. Ook de media kunnen een rol spelen. Randstedelijke accenten zijn dominant op de Nederlandse televisie en genieten veel prestige.
De eerste die aantoonde dat uitspraakverandering sociaal bepaald is, was de Amerikaanse taalwetenschapper Labov in 1963. Op het eiland Martha’s Vineyard spraken mensen de tweeklanken /ai/ en /au/ (van bijv. ‘time’ and ‘house’) anders uit dan op het Amerikaanse vasteland. Labov ontdekte dat mensen met een positieve houding tegenover toeristen van het vasteland, geneigd waren de vastelanduitspraak van die toeristen over te nemen, terwijl mensen die een afkeer van het vasteland hadden, hun eigen eilanduitspraak behielden. Jongeren bleken de vastelanduitspraak meer over te nemen dan ouderen.
Hoe zo’n verandering precies begint en vaart krijgt, is heel lastig na te gaan. We zitten nu in Nederland bijvoorbeeld in een fase waarin de Gooise r terrein blijft winnen. Die r ontstond als variant in de Randstad en stroomt nu als een olievlek door Nederland. Van Bezooijen en Van den Berg (2004) laten met hun onderzoek zien dat die r weliswaar niet geassocieerd wordt met sympathie maar wel met een hoge status. Zie met name p. 103-106 van het onderzoek, met enkele anekdotes over de begintijd:
Klik om toegang te krijgen tot jrg_2004_themanr_17_-_de_gooise_r_wie_ziet_er_wat_in_en_waarom.pdf
Kortom: er is continu variatie in taalgebruik en heel soms wordt een variant opgepikt en verspreid. De meeste potentiële veranderingen sterven echter al in de kiem.
Om op mijn eigen artikel terug te komen: de ik-ich-verandering heeft héél veel succes gehad. Mogelijk is die met de adel geassocieerd geraakt en heeft ze zich te paard naar het noorden verspreid.
Tot slot nog één ding. Je vraagt: “Is er een behoefte?” Soms wel. Stel dat klinker X door een toevallige taalverandering veel op klinker Y is gaan lijken. Dan kan het gebeuren dat mensen klinker Y vervolgens wat anders uit gaan spreken om het verschil weer wat groter te maken. Maar daardoor kan klinker Y weer in het vaarwater van klinker Z komen. Daardoor krijg je kettingverschuivingen. Die kunnen eeuwen duren en kunnen de hele klankinventaris van een taal op zijn kop zetten. Dat is bijvoorbeeld in het Engels gebeurd met de Great Vowel Shift: tussen 1400 en 2000 zijn álle Engelse klinkers en tweeklanken onherkenbaar veranderd.
LikeLike