In het Bahasa Indonesia is een mens een orang en zijn meerdere mensen orang-orang. In het meervoud wordt het woord dus verdubbeld. De taalkundige naam van zo’n verdubbeling is reduplicatie. In het Nederlands hebben we ook gevallen van reduplicatie, zoals blabla, dingdong, tiktak en iets blauwblauw laten, maar zulke woorden verschillen van orang–orang. In het Indonesisch heeft de reduplicatie namelijk een grammaticale functie: je zet er een woord mee in het meervoud. In het Nederlands heeft reduplicatie geen grammaticale functie – op één geval na, een millennia-oud restje: deed en deden, de verleden tijd van doen. In dit artikel vertel ik je alles over reduplicatie bij ons en bij de buren en kijken we naar de herkomst van deed en deden.
Reduplicatie bij de buren
Er zijn verschillende manieren van redupliceren. In de Indonesische meervoudsvorm orang-orang wordt bijvoorbeeld het hele woord herhaald. In onze woorden dingdong en tiktak heeft het herhaalde woord een andere klinker. De vorm van reduplicatie die aan de basis van deed ligt, is weer anders. Om die vorm goed te begrijpen, moeten we terug naar het Proto-Indo-Europees, de gereconstrueerde verre voorouder van onder andere de Germaanse taalfamilie, de Romaanse en het Grieks. Het Proto-Indo-Europees moet tot in het derde millennium voor Christus zijn gesproken. We hebben het dus over meer dan vierduizend jaar geleden.
In het Proto-Indo-Europees was reduplicatie een middel om een bepaalde betekenis aan een werkwoordstam te geven, waaronder die van voltooidheid. Een werkwoordsvorm met reduplicatie had de volgende structuur:
beginmedeklinker + tussenklinker + werkwoordsvorm
Die formule is vrij abstract, dus we zullen eens kijken naar voorbeelden uit de dochtertalen. Voordat we naar het Germaans gaan, kijken we even bij zijn Indo-Europese familieleden in het zuiden: het Oudgrieks en het Latijn.
In het Oudgrieks werd reduplicatie gebruikt om van veel werkwoorden het perfectum te maken. Het perfectum was een werkwoordstijd waarmee je het resultaat van een handeling benadrukte. Neem γράφει oftewel gráphei (ze schrijft; tekent), een woord dat bekend is van grafisch en fotograaf (letterlijk ‘lichttekenaar’). Om van gráphei het perfectum te maken, start je met de beginmedeklinker g–; daarop volgt de tussenklinker –e– en tot slot komt de werkwoordsstam met de uitgang: γέγραφε oftewel gégraphe (ze heeft geschreven; getekend). In het moderne Grieks zijn die perfectumvormen vervangen door constructies met het hulpwerkwoord hebben.
Het Latijn had ook gevallen van reduplicatie bewaard, maar wel een stuk minder. Het perfectum was samengegaan met een verleden tijd, en bij nog geen dertig werkwoorden had de nieuwe combiwerkwoordstijd vormen met reduplicatie. Voorbeelden zijn momordit (ze beet; heeft gebeten) bij mordet (ze bijt), cucurrit (ze rende; heeft gerend) bij currit, en dedit (ze gaf; heeft gegeven) bij dat (ze geeft). In de meeste Romaanse talen is daar niets van over. Het Italiaans heeft nog één relict: dedit is veranderd in diede. De twee andere genoemde werkwoorden zijn gerenoveerd, net als de rest: morse en corse.
Reduplicatie bij ons
Het Proto-Germaans had maar één verleden tijd. Ze vloog, heeft gevlogen, had gevlogen, was aan het vliegen – voor al die betekenissen was er maar één verledentijdsvorm: *flaug. De vormen van die multifunctionele verleden tijd stamden af van het oorspronkelijke perfectum en vertoonden daardoor bij bepaalde werkwoorden reduplicatie.
Die reduplicatie ging op dezelfde manier als bij de besproken zustertalen. Drie voorbeelden: bij *fallidi (ze valt) hoorde *fefall (ze viel; is/was gevallen), bij *haldidi (ze houdt) hoorde *hehald (ze hield; heeft/had gehouden) en bij *slēpidi (ze slaapt) hoorde *seslēp (ze sliep; heeft/had geslapen). Soms veranderde de stamklinker: bij *rēdidi (raadt aan) hoorde *rerōd in het enkelvoud en *rerdun in het meervoud. In het Gotisch, de vroegst-geattesteerde Germaanse dochtertaal, vinden we volop voorbeelden van reduplicatie.
Door de eeuwen heen verdween deze vorm van reduplicatie geheel uit de Germaanse talen. De reduplicerende werkwoorden werden ‘normale’ sterke werkwoorden met een speciale verledentijdsklinker. Uit de klinker die de reduplicatie van *fefall, *hehald, *seslēp en *rerōd verving, ontstond de ie die we nu in viel, hield, sliep en ried hebben (al is ried nu gewoonlijk zwak: raadde).
Het Oudengels had nog een paar restjes van reduplicerende verleden tijden. Een daarvan was de verleden tijd van de voorloper van to read (aanraden; lezen), de evenknie van ons raden. Tegenover de Oudengelse tegenwoordige tijd rǣtt (ze raadt aan; leest) stond de verleden tijd reord (ze raadde aan; las), die van *rerd– kwam. Later werd dat relict vervangen door een vorm die veranderde in het huidige read (uitgesproken als red). Ook de andere overblijfsels overleefden het niet.
Deed
Tijd om naar deed te gaan. Van welke Proto-Indo-Europese werkwoordstijd de vorm precies afstamt, is niet helemaal zeker, maar wat vaststaat is dat deed het laatste restje van reduplicatie in de huidige West-Germaanse talen is.
In het Proto-West-Germaans had de voorloper van deed de vorm *dedē.1 Daar was de reduplicatie nog goed in te herkennen. In de Germaanse dochtertalen veranderde dat, onder andere doordat de uitgang afsleet. Op onderstaande afbeelding zie je hoe did, deed en tat zich uit het Proto-West-Germaans hebben ontwikkeld. De Duitse vorm tat komt van de Middelhoogduitse meervoudsstam tāt-, die afstamde van de West-Germaanse meervoudsstam *dēd-. De enkelvoudstam met een e verdween. De West-Germaanse meervoudsstam was ook de herkomst van de Oudnederlandse a-variant dāde, die nu verdwenen is.
Na de afbeelding vertel ik over talen waaruit dit laatste spoortje van reduplicatie verdwenen is doordat de evenknie van deed grondig is gerenoveerd: het Fries en andere West-Germaanse minderheidstalen in de Lage Landen.

Grondige renovatie
In het Fries heeft de verleden tijd van dwaan, de evenknie van doen, zich aangesloten bij een patroon dat ook andere veelgebruikte werkwoorden hebben: die (spreek uit: dië [diə̯]) naar analogie van stie (stond), gie (ging) en wie (was). Alleen de begin-d is dus nog oorspronkelijk.
In bepaalde kleine Germaanse talen die niet de rechten van het Nederlands en Fries hebben gekregen – ook wel dialecten geheten – verdween de eind-d. Zo hebben we het Zwolse dee en het Antwerpse dee. D-loos zijn ook het West-Brabantse deej, het Venlose dej, het Wellse deuj en Drentse vormen als dea, die, deu en do.
In andere dialecten ontstond er een andere eindmedeklinker. Zo heeft het Maastrichts deeg en doog (volgens mij naar analogie van vormen als kreeg en vloog), het Westfries dein (een verouderde vorm naast het gebruikelijke dee) en het Zaans daan en dene (intussen zo goed als verdwenen vormen). In veel Oost-Brabantse dialecten is de verleden tijd din.2
In al deze talen is het laatste restje van reduplicatie voorgoed verdwenen en zo is er een einde gekomen aan een millennia-oud mechanisme.
- Bammesberger (1986, p. 112-113) bespreekt twee theorieën:
(1) Deed komt van het oorspronkelijke imperfectum dʰédʰeh₁t. In dat geval stamt deed van het Proto-Germaanse vorm *dedē af.
In het Oudgrieks was zowel de tegenwoordige tijd *dʰédʰēh₁ti bewaard in de vorm τíθησι oftewel títhēsi (ze zet) als het imperfectum *dʰédʰēh₁t in de vorm ἐτíθει oftewel etíthei (ze zette). Etíthei zou dan dus de directe evenknie van *dedē zijn. (In het Oudgrieks had het werkwoord de betekenis zetten, een betekenis die het in het Proto-Indo-Europees naast doen gehad moet hebben.)
(2) Deed komt van het oorspronkelijke perfectum, net als de eerder besproken verledentijdsvormen als *fefall (viel). Het Proto-Indo-Europese *dʰédʰōh₁e zou dan in het Proto-Germaans *dedō zijn geworden. - Er is geen literatuur over de ontwikkeling van deze Oost-Brabantse vorm. Daarom hier twee eigen theoriën:
(1) In veel Brabantse dialecten is de klank /j/ een optionele uitgang voor de eerste en derde persoon geworden, doordat ze heej /ɦɪj/ (ze heeft, ontstaan uit hee < heet < hevet) de /j/-loze variant ze hi /ɦɪ/ had gekregen. In onder andere mijn dialect zijn heej en hi varianten, waarbij hi vooral vóór medeklinkers wordt gebruikt. Later werd heej opgevat als hi+j, want de klinker voor de /j/-klank klinkt nagenoeg hetzelfde als de i van pit /pɪt/. De /j/ werd toen dus een soort uitgang. Naast heej en hi ontstonden onder andere in mijn dialect de varianten ze gòi bij gò, ze ziej bij zie, en ze doei bij doe. Op een bepaald moment is ook de verleden tijd deej /dɪj/ opgevat als di+j. In dialecten als het Tilburgs ontstond toen de verledentijdsstam di /dɪ/. Stammen die op een klinker eindigen, hebben in de dialecten in kwestie in het meervoud een n, zoals ook het Nederlandse gaan tegenover ga. Zo ontstond naast ze di de meervoudsvorm ze din (ze deden). Dat paar is te vergelijken met onder andere ze zo /zʊ/ (ze zou) en ze zon /zʊn/ (ze zouden). Het Tilburgs is in die di-fase gebleven, maar in veel andere dialecten is de meervoudsvorm din geheranalyseerd als stam. De enkelvoudsvorm werd daardoor ze din (ze deed) en de meervoudsvorm ze dinne (ze deden). Parallelle vormen zien we bij zin (zei) en stin (stond), in bepaalde dialecten ook gin (ging) en krin (kreeg).
(2) Een alternatieve verklaring vinden we bij de vorm stin. Naast de alomtegenwoordige vorm ston (stond min de d) hebben veel Brabantse dialecten de vormen stong en sting, die waarschijnlijk zijn ontstaan naar analogie van vong en ving en gong en ging. Het kan zijn gebeurd dat sting is gemixt met ston, en ook dát zou dan stin op hebben geleverd, waar din, zin en andere vormen zich dan weer bij aansloten.
De geopperde vormen voor het Westfries en het Zaans (dein, daan en deen), zijn volgens mij de voltooid deelwoorden, niet de verleden tijd. In deze dialecten is de ge- prefix van de deelwoorden komen te vervallen. Verleden tijd was deej en deeje.
Met vriendelijke groet Ruud Sneek, ondanks de naam geboren en getogen in West Friesland.
> 27. apr. 2021 kl. 09:00 skrev Taal aan de wandel : > > >
LikeGeliked door 1 persoon
Hartelijk dank voor uw reactie!
Ik ben meteen teruggegaan naar de streektaalwoordenboeken waar ik de informatie vandaan had, om te kijken waar het mis is gegaan.
In het woordenboek van het Zaans worden toch persoonsvormen als ‘ik daan/dene/da’ vermeld. Ik zie nu alleen wel dat dat woordenboek uit 1897 stamt…
Bij het Westfries wordt naast ‘ik dee’ ook ‘dein’ vermeld, en naast ‘wai dede/deeë’ ook ‘deine’, dus ook dat zijn persoonsvormen van de verleden tijd. Maar er staat wel bij “verouderd”.
We hebben dus te maken met vormen die intussen zo oud zijn dat ze niet meer eigen voelen. Ik zal deze kanttekeningen er in mijn stuk bij zetten.
http://ewnd.ivdnt.org/boeken/woord/850
LikeLike